Collectie
Het Van Eesteren Museum heeft een omvangrijke collectie die in de museumwoning is opgeslagen. De museumwoning is een belangrijk onderdeel van het museum. De museumwoning bevindt zich op 10 minuten wandelen van het museum. In 1952 werd de woning gebouwd en het interieur is compleet in originele staat teruggebracht. De modernistische principes van Stichting Goed Wonen staan centraal in de woning. De inventaris – van Tomado-boekenrekken tot aan kleurrijke serviezen – werd geschonken door buurtbewoners en betrokkenen en vormt nu de officiële collectie van het museum.
Van Eesteren
Bibliotheek
De Van Eesteren Bibliotheek omvat een ruime collectie boeken over architectuur, stedenbouw, stadsuitbreiding, ontwerp en design. De bibliotheek is elke donderdag tot en met zondag van 12.00 tot 17.00 uur voor bezoekers geopend.
Broeksma Premsela
Bibliotheek
In de museumwoning kun je de Broeksma Premsela Bibliotheek bestuderen. De bibliotheek bevat de persoonlijke collectie van ontwerper Benno Premsela en architect Friso Broeksma en omvat boeken over stedenbouw, architectuur en interieur. De bibliotheek is in 2015 aan het Van Eesteren Museum geschonken door Friso Broeksma. De bibliotheek is op afspraak te bezoeken.
Objecten uit
de collectie
Object van de Maand: gezelschapsspellen
Vanaf de jaren 50 kregen veel mensen meer vrije tijd en meer ruimte voor hobby’s en ontspanning. Samen een spel spelen bleek een leuke manier om tijd door te brengen met familie, vrienden en de kinderen en het spelen van spelletjes werd populair. Het Van Eesteren Museum heeft een aantal mooie spellen uit die periode in de collectie.
Bekende spellen
De bekende spellen Mens Erger je Niet en Monopoly werden weliswaar al in de eerste helft van de 20e eeuw bedacht, maar werden populair bij een breed publiek werd ze, na de Tweede Wereldoorlog. Het aanbod ontwikkelde zich destijds in rap tempo en veel spellen van toen zijn nog steeds populair. Een voorbeeld hiervan is Stratego, een strategisch spel waarbij verschillende legers tegen elkaar vechten om de oorlog te winnen. Dat werd bedacht door Jacques Mogendorf, een Joodse man die tijdens de oorlog ondergedoken zat. Mogendorf bracht Stratego op de markt in 1946 waarna hij het in 1958 verkocht aan de bekende speelgoed distributeur Jumbo. Het is geliefd vanwege het uitdagende niveau en is nog altijd een van de best verkochte spellen in Nederland. Een ander spel dat ook nu nog graag wordt gespeeld is het Engelse Cluedo.
Dobbelstenen en pionnen
De naam klinkt misschien Aziatisch, maar het spel Yahtzee is afkomstig uit Canada waar het in 1954 door een koppel werd bedacht. Door de punten (de ogen) van dobbelstenen bij elkaar op te tellen, kun je punten scoren. Het spel is voor velen een favoriet vakantiespel, omdat je het makkelijk mee kunt nemen. En, anders dan bij veel andere spellen, kun je Yahtzee ook in je eentje spelen. Ook een potje Halma zullen veel mensen die opgroeiden in de jaren 50 zich nog herinneren.
Zoek hetzelfde plaatje
In 1959 bracht de Duitse producent Ravensburger een spel op de markt dat ook niet meer weg te denken is uit de spelletjeskast, namelijk Memory. Het doel van het spel is simpel: zoek twee dezelfde afbeeldingen bij elkaar. De plaatjes werden gemaakt door de Duitse grafisch vormgever Manfred Burggraf die zorgde voor de nu zo kenmerkende retro-look van de originele Memory-uitvoering. In de jaren die volgden kreeg Memory eindeloos veel uitvoeringen, voor volwassenen en kinderen. In Nederland waren dat onder meer varianten met Nijntje en andere figuren van Dick Bruna.
Object van de Maand: AaBe-dekens
Nu de nachten kouder worden, mag het winterdekbed weer uit de kast. Maar wist je dat het dekbed sinds kort gangbaar is? Tot in de jaren 70 van de vorige eeuw sliepen veel mensen in Nederland ‘s nachts onder een laken en een wollen deken. Het liefst een deken van de Nederlandse weverij AaBe uit Tilburg. Met de toenemende populariteit van het dekbed is de deken op bed in de vergetelheid geraakt, en dat terwijl een wollen deken zoveel te bieden heeft.
Dekens van Nederlandse bodem
Warme, wollen dekens in bijna iedere denkbare kleur. Effen, of met een patroontje. Op het kinderbed, maar ook op dat van volwassenen. En met het kenmerkende label met de rendieren erop genaaid. De wollen dekens van AaBe hebben een plek in het collectieve geheugen van hen die de jaren 50 en 60 bewust hebben meegemaakt. AaBe-dekens werden gemaakt in textielstad Tilburg en AaBe was de enige Nederlandse producent die deze wollen dekens maakte.
Het prille begin
De AaBefabriek werd in 1929 opgericht door Adolf van den Bergh, formeel genaamd: AaBe wollenstoffen- en wollendekenfabrieken N.V.. Van den Bergh was opgegroeid in een familie die in de textielindustrie werkte en voor zijn eigen firma koos hij zijn initialen als handelsnaam. Na zijn studie aan de hogere textielschool in Enschede werkte Van den Bergh eerst enkele jaren in het textielbedrijf van zijn vader. In 1929 begon hij voor zichzelf en bouwde hij zijn spinnerij en weverij in Tilburg. De AaBefabriek was geen donkere, bedompte fabriek zoals in die tijd gebruikelijk was, maar een moderne, lichte en ruime fabriek. In het grote langgerekte gebouw met glazen sheddaken valt veel licht naar binnen. Ruim een jaar na de opening werkten er al zo’n honderd mensen. En ondanks de crisisjaren van de jaren 30 ging het voorspoedig met AaBe. Ook de Tweede Wereldoorlog kwam de fabriek goed door.
Wederopbouw met wol
Na de oorlog breidt het succesvolle bedrijf sterk uit. Het heeft veel werknemers nodig om dekens te leveren aan het grote klantenbestand van particulieren, ziekenhuizen, hotels, scheepvaartbedrijven en luchtvaartmaatschappijen. Daarnaast maakte AaBe wollen kleding- en uniformstoffen en interieurtextiel. De ruim 1.500 medewerkers, intern opgeleid tot textielarbeiders, vormden een hechte gemeenschap. Dit werd door AaBe ook actief aangemoedigd. Zo staat op de fabrieksklok bijvoorbeeld: ‘Samenwerking schept vreugde en brengt een product tot stand waar u trots op kunt zijn.’ De filosofie van AaBe, met de nadruk op het maken van kwalitatieve producten, gemeenschapszin en moderniteit, sluit naadloos aan bij het gedachtegoed van de wederopbouwperiode in de jaren 50.
Van deken naar dekbed (en terug)
Vanaf de jaren 70 neemt de populariteit van AaBe echter af als gevolg van de intrede van het dekbed, een (voor die tijd) luxe alternatief voor de deken. Dekbedden zijn volumineus, maar toch licht en warm. En, belangrijk voordeel: ze prikken niet. De wollen deken legt het af en verdwijnt in de hondenmand, de schuur, of de achterbak van de auto. Dat heeft zijn beslag op de fabriek die, na moeilijke jaren en verschillende doorstarts, in de jaren 90 opnieuw failliet gaat.
Tegenwoordig bestaat de merknaam AaBe echter nog steeds en lijken de AaBe-dekens zelfs te zijn herontdekt. Gewoon zo, als deken of kleed op de bank, maar ook in een tweede leven als kledingstuk. Er zijn modelabels die de wollen dekens opkopen en er kledingstukken van maken, zoals Wintervacht en Hullekes. Het materiaal wint weer aan populariteit, omdat het warm is, goed isoleert en biologisch afbreekbaar is. Eigenschappen die naadloos aansluiten bij het huidige gedachtegoed van meer lokaal en duurzaam produceren.
Object van de Maand: het rotanmeubel
Voor Stichting Goed Wonen bestond het ideale interieur uit strakke, multifunctionele meubels gemaakt van industriële materialen. Hoewel ze een revolutionaire visie hadden in de jaren 50, spraken ze met hun idealen niet direct het grote publiek aan. Dat strakke was voor veel mensen veel te ongezellig! Maar er was één interieurtrend die een brug wist te slaan: rotan.
Rotanindustrie in Nederland
Rotan (Calamus rotang, ook: rotanpalm of Spaans riet) is een plant met liaanachtige stengels die zijn oorsprong kent in Azië. Het materiaal is licht, sterk en laat zich makkelijk buigen: ideaal om meubels mee te maken. Aanvankelijk werden rotanmeubels in Nederland uit Indonesië geïmporteerd. Maar een slimme ondernemer in Nederland zag dat hij dit type meubelen ook dichter bij huis kon maken. Zo begonnen de gebroeders Jonkers in het Friese Noordwolde de Nederlandse rotanindustrie. In hun fabriek genaamd Rohé gebruikten ze geïmporteerd rotan, maar ook lokaal riet. Wat aan het begin van de 20e eeuw kleinschalig begon, groeide na de Tweede Wereldoorlog uit tot een meubelindustrie met een grote internationale afzetmarkt.
Goed design maakt het verschil
Tijdens de wederopbouwperiode realiseerden de broers zich dat zij zich met goed ontwerp konden onderscheiden van andere meubelmakers. Met de komst van Dirk van Sliedregt als hoofdontwerper bij Rohé in 1949, werd het rotanmeubel naar een hoger niveau getild. Hij wist het materiaal rotan aan de modernistische ontwerpprincipes van die tijd te koppelen. Van Sliedregt bleef dertig jaar voor de firma werken en ontwierp in die tijd zo’n 250 meubelen.
Nieuw en modern, maar niet té
Wat Van Sliedregt met Rohé wist aan te slingeren, bleek uitstekend in de tijdgeest te passen. Rotan sloeg aan omdat het makkelijk én goedkoop was, maar ook aansloot bij de principes van Goed Wonen: licht, lucht en ruimte. Rotan was voor veel mensen nieuw en modern, maar niet té. En hoewel rotanmeubelen aanzienlijk minder strak ogen dan veel van de modernistische meubelen van die tijd, bleek het de juiste brug tussen de idealistische principes van Goed Wonen en de heersende smaak van veel mensen.
Object van de Maand: Fris Edamvazen
September 2022 – Blij verrast waren we dit voorjaar door opnieuw een bijzondere schenking aan het museum. Verzamelaar Kees Slegt doneerde zijn collectie Fris Edamvazen en verschillende stukken serviesgoed van deze Edamse keramiekfabriek. Eerder al was het Jubilantservies, een beroemd servies van Fris dat in de museumwoning te zien is, Object van de Maand. Deze prachtige collectie vazen konden we echter niet onopgemerkt laten. Daarom is de hele collectie Fris Edamvazen het Object van deze Maand.
Vazen in alle vormen en maten
Naast gebruiksgoed, van eierdopjes tot kaasstolpen en van borden tot pindabakjes, produceerde Fris Edam ook luxere interieuraccessoires van keramiek, zoals schalen, asbakken en vazen. Met name de vazen vielen erg in de smaak in de jaren 50 van de vorige eeuw. De modellen waren eenvoudig van vorm, maar toch verrassend dankzij het kleurenpalet. Populair waren wit en grijstinten, maar ook blauw, bruin of geel. Ook werden er in de beginjaren gedecoreerde versies gemaakt. Zo ontwierp kunstenaar Nel Bruynzeel organische vormen afgewisseld met haast kinderlijke figuren, zoals in de 705-collectie.
Onderscheidend vermogen
Fris met hun hoofdontwerper Hendrik Willem de Vries voelden de tijdgeest van na de Tweede Wereldoorlog goed aan. Fris ging niet door met het produceren van vooroorlogse modellen, maar lanceerde een volledig nieuwe collectie en onderscheidde zich daarmee van andere Nederlandse keramiekproducenten. De frisse kleuren, simpele vormen en uitstekende functionaliteit sloten goed aan bij de behoefte aan nieuwe, moderne producten. Ook paste het goed bij de opvattingen van Stichting Goed Wonen, dit leverde Fris een stijl-en kwaliteitskeurmerk op.
Dienende functie
Aan het begin van de jaren 50 werden de vazen nog met de hand gedraaid. Dit was een waardevol ambachtelijk proces, maar ook erg tijdrovend. Daarbij was voor hoofdontwerper Willem Hendrik de Vries een strak en uniform ontwerp heel belangrijk en handgedraaide vazen zijn dat, zelfs met uitstekend vakmanschap, helaas niet. De Vries wilde een collectie met een strak design, gebaseerd op het principe dat de vaas een dienende functie moet hebben en niet de aandacht van de bloemen mocht afnemen. Alhoewel vroegere collecties vazen erg geliefd waren, haalde De Vries ze van de markt en bedacht hij een nieuwe collectie op basis van een speciaal gietproces: strak, efficiënt en met een dienende functie. Tot in de jaren 60 ontwierp De Vries volgens deze strakke principes nieuwe collecties vazen die erg populair werden. Dit filmpje bevat originele beelden uit de werkplaats van Fris en toont hoe de vazen (en ander keramiek) werden gemaakt.
Zes dozen Fris Edam
Fris Edamkeramiek, en de vazen in het bijzonder, worden tegenwoordig enthousiast verzameld. Ook Kees Slegt, geboren en getogen in Amsterdam en beeldend kunstenaar van beroep, is zo’n verzamelaar. Hij werd geboren in 1946 en groeide op tussen de door zijn moeder zeer geliefde borden, theekopjes en serveerschalen van Fris Edam. Toen hij het ouderlijk huis verliet, kreeg hij twee Fris Edam opdienschalen mee. Toen hij in 1992 op een beurs een Fris Edam slakom tegenkwam, sloeg de liefde van zijn moeder voor dit keramiek op hem over en begon hij met het verzamelen van Fris Edam. En hoewel de vazen een belangrijk deel uitmaken van zijn collectie, blijft het Jubilantservies zijn persoonlijke favoriet.
‘Het begon met het Jubilantservies (..), dat is het beste servies wat er ooit gemaakt is in Nederland. Niet alleen is de vormgeving heel strak en lineair, maar het heeft ook een soort mystiek gevoel. Alsof je een kopje in je handen hebt dat zweeft.’
Slegt en zijn vrouw verzamelden zo’n 20 jaar Fris Edamserviesgoed en -catalogi. Door hun verhuizing naar een kleinere woning moesten zij zogezegd ‘ontspullen’ en besloten zij afstand te doen van hun Fris Edamverzameling. Zij schonken een gedeelte aan het Van Eesteren Museum en daar zijn wij hen zeer dankbaar voor.
Object van de Maand: Pastoe-tafel TB35
Pastoe meubelen zijn niet weg te denken uit het gedachtegoed van Stichting Goed Wonen. Het museum kreeg via een schenking een bijzondere tafel: de Tafel TB35, ontworpen door Cees Braakman voor Pastoe.
De geschiedenis
Een museumwoning over de jaren 50 is niet compleet zonder meubels van Pastoe. Naast deze TB35 tafel maken ook een draadstalen krukje en twee draadstalen stoelen (replica’s) van Pastoe onderdeel uit van onze collectie. De geschiedenis van dit iconische meubelbedrijf gaat terug tot 1913, toen het onder de naam Utrechtsche Machinale Stoel- en Meubelfabriek (UMS) het licht zag. UMS produceerde vooral houten meubelen, in een stijl die na de Tweede Wereldoorlog als ouderwets werd beschouwd. Tijdens de wederopbouwperiode maakt het bedrijf daarom een ommezwaai. In 1948 neemt ontwerper Cees Braakman (1917-1995) het stokje van zijn vader als bedrijfsleider en ontwerper over en hernoemt de fabriek (UMS) Pastoe, naar het Franse passe partout (letterlijk: hoofdsleutel). Eenvoud en functionaliteit stonden bij Cees Braakman hoog in het vaandel en vanuit deze ontwerpprincipes maakte hij van Pastoe een van de bekendste meubelproducenten uit de jaren 50 en 60.
Gebogen multiplex
Belangrijke invloed in de ontwerpen van Braakman is het werk van architecten Charles & Ray Eames, het ontwerpduo dat hij tijdens een reis in Amerika leerde kennen. Hij raakt geïnspireerd door hun experimenten met nieuwe materialen, zoals draadstaal en multiplex, en technieken om meubels in glooiende vormen te buigen. Die inspiratie, gecombineerd met zijn liefde voor een modernistische vormentaal, resulteerde in de typische Pastoe-meubelen zoals de berkenhouten tafels, modulaire kasten en draadstalen stoelen. Met deze praktische meubelen ⎼ die de consument bovendien zelf kon samenstellen en uitbreiden ⎼ sloot Pastoe naadloos aan bij de gedachten van Stichting Goed Wonen. Pastoe-meubelen werden dan ook veelvuldig aangeprezen in het Goed Wonen Tijdschrift.
Voor vier of zes personen
De ronde tafel TB35 ontwierp Cees Braakman in 1958. Geheel volgens de richtlijnen van Goed Wonen is het een multifunctioneel meubel, aan te passen aan de omvang van het gezelschap. In de basis is de tafel geschikt voor vier personen, maar dankzij het uitklapbare tussenblad biedt het ruimte aan twee extra personen. . De tafel was onderdeel van de Berkenserie; een serie meubelen gemaakt van multiplex berkenhout. De verschillende lagen multiplex zijn mooi zichtbaar in het gelaagde tafelblad dat aan de onderkant afloopt. Het materiaal is van goede kwaliteit en heeft van nature een stijlvolle uitstraling. Het is een eenvoudige tafel waarmee je in huis alle kanten op kunt.
Een tafel met meerdere levens
Het exemplaar dat onlangs aan het museum is geschonken, heeft al vele levensfases gekend. De schenker groeide ermee op: het was de eettafel die door zijn ouders was aangeschaft na hun huwelijk. Later, in zijn studententijd, verhuisde de tafel met hem mee. Toen was het gewoon ‘een’ tafel, niks bijzonders. De tafel doorstond verschillende verhuizingen, maar belandde uiteindelijk op zolder. Alhoewel de TB35 tegenwoordig een vintage designklassieker is en veel fans heeft, besloot de schenker de tafel niet te verkopen, maar te schenken aan het Van Eesteren Museum.
Object van de Maand: de portiekflat
In het kader van de tentoonstelling SuperWest in 2022 zetten wij deze maand een gebouw in de schijnwerpers! En wel de portiekflat, een typische jaren 50 woonvorm. Binnen het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam was de portiekflat een geliefd stedenbouwkundig element. En hoewel er door slecht onderhoud de afgelopen jaren verschillende portiekflats zijn gesloopt, zijn er in Nieuw-West ook mooie voorbeelden van het behoud van deze woonvorm. Enkelen hebben de status van beschermd stadsgezicht, zoals de flats tussen de Burgemeester van Tienhovengracht (Gerbrandypark) en de Burgemeester Vening Meineszlaan. Sommige zijn nog in ‘originele’ (gerestaureerde) staat, zoals de portiekflat aan de Freek Oxstraat waarin de Van Eesteren Museumwoning is gevestigd. Anderen zijn volledig gemoderniseerd, zoals de portiekflat aan de U.J. Klarenstraat uit 1956.
De portiekflat in het AUP
De portiekflats in Nieuw-West zagen het daglicht dankzij het AUP. Het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) werd in 1934 opgesteld om woningen te bouwen voor het groeiende aantal inwoners van Amsterdam. De stadsuitbreiding werd uiteindelijk gerealiseerd na de Tweede Wereldoorlog en was voornamelijk gepland aan de westzijde van de stad. Hier werden nieuwe woonwijken aangelegd volgens de vernieuwde ideeën van Het Nieuwe Bouwen. De portiekflat had als woonvorm veel voordelen die goed aansloten bij de opvattingen van de architecten en stedenbouwkundigen uit die tijd over ‘licht, lucht en ruimte’.
Een flat voor verschillende doelgroepen
Het succes van de portiekflat had alles te maken met de plattegrondindeling van de woningen. In de portiekflat bestond een woning namelijk uit rechthoekige ruimtes gericht op de voor- dan wel achtergevel. Deze ruimtes kwamen in verschillende breedtes, afhankelijk van de functie. De indeling bood een basis waarmee je kon schuiven. Hierdoor ontstond veel ontwerpvrijheid, waar prachtige varianten van woningplattegronden uit voort zijn gekomen. De afwisseling in de breedte van de ruimtes maakte het mogelijk verschillende typen woningen voor verschillende doelgroepen binnen één portiekflat te realiseren.
Kenmerken
Een portiekflat kenmerkt zich door een gemeenschappelijk portiek met voordeur aan de straat, die toegang geeft tot het gemeenschappelijk trappenhuis. Links en rechts van het trappenhuis bevinden zich woningen, vaak gespiegeld, en meestal tot vier woonlagen hoog.
De Van Eesteren Museumwoning aan de Freek Oxstraat uit 1952 is ook een portiekwoning en werd ontworpen door architectenbureau Nielsen, Spruit en Van de Kuilen. Helaas is de de portiekflat de afgelopen jaren ook in een slecht daglicht komen te staan, vanwege het slechte onderhoud van veel woningen. Een groeiend aantal portiekflats uit Nieuw-West heeft dan ook plaats gemaakt voor nieuwbouw..
Een geslaagde transformatie
Dat portiekflats meer waardering verdienen, en dat sloop zeker niet de enige optie is, maar dat behoud juist iets heel moois kan opleveren, bewijst een groep van dertig kopers zo’n tien jaar geleden. Zij weten de sloop van een portiekflat aan de U.J. Klarenstraat in Nieuw-West te verhinderen door deze te kopen van woningcorporatie de Alliantie en te transformeren tot moderne woningen. Het is het eerste naoorlogse portieketage-gebouw in Nederland dat wordt gerenoveerd onder een collectief particulier opdrachtgeverschap (cpo). Het gebouw uit 1956, naar ontwerp van Ernest Groosman, bestond oorspronkelijk uit veertig identieke portieketageflats van 75m2. Na de transformatie, tussen 2012 en 2015, bevat het gebouw dertig woningen die variëren in oppervlakte van 40 tot 190m2. De geslaagde transformatie werd genomineerd voor verschillende prijzen en was de winnaar van de Amsterdam Architectuur Prijs 2015.
Object van de Maand: Philips Infraphil 7529
Nu in het voorjaar de temperaturen stijgen, voelt de koude winter gelukkig ver weg. Maar omdat de zon niet altijd schijnt, zetten we een technologisch alternatief in de spotlights: de Philips Infraphil 7529, ontworpen door Charlotte Perriand. In de winters van de jaren 50 was kou (en de strijd ertegen) voor velen in Nederland onderdeel van het dagelijks leven. Na een dag hard werken, konden stramme spieren wel wat verlichting gebruiken en Philips speelde slim hierop in door een handzame infraroodlamp op de markt te brengen.
Het zonnetje in huis
‘De „Infraphil” helpt bij ontstekingen, kneuzingen, verwondingen, spierpijnen en talrijke andere aandoeningen en kan zowel voor volwassenen als voor kinderen worden gebruikt! Ook dieren worden met succes behandeld. Bovendien kunt U de „Infraphil” gebruiken bij schoonheidsbehandeling, massage en sport.’
Zo kondigde Philips in de jaren 50 hun Infraphil 7529 aan, zoals te lezen is in de originele gebruiksaanwijzing. Deze infrarood-warmtelamp voor therapeutische lichttherapie beloofde niet alleen ontspanning te bieden, maar ook medische klachten te verlichten. Infraroodlicht voor gebruik in huis was een ‘ontdekking’, want, anders dan bijvoorbeeld een warme kruik, straalt infraroodlicht makkelijk door de huid heen op onderliggende spieren en gewrichten. Zo konden stramme spieren effectiever worden aangepakt. Philips was in die tijd de koploper op het gebied van licht en armaturen en wereldwijd beroemd vanwege de gloeilamp. Om marktaandeel te behouden, was het bedrijf constant op zoek naar productinnovaties. Dankzij de opkomende welvaartsmaatschappij van de jaren 50 was er voor velen steeds meer bestedingsruimte voor het aanschaffen van gebruiksartikelen die het leven leuker of makkelijker maakten. Zo waren huishoudelijke apparaten, zoals de stofzuiger, en artikelen gericht op uiterlijke verzorging, zoals de föhn, populair en zag Philips ook in gezondheidsproducten een opkomende markt. Met de Infraphil besloot Philips de eigen expertise op technologie en hun koploperspositie op het gebied van licht te bundelen met de kracht van goede vormgeving.
Nederlandse technologie meets Frans ontwerp
Terwijl Philips de technologie en productiekennis al in huis had, wist het bedrijf dat voor een geslaagd product, ook een goed ontwerp nodig is. Voor een ontwerp voor deze infraroodlamp vroegen ze de Franse ontwerper Charlotte Perriand. Perriand was overtuigd van de kracht van goede vormgeving voor een ‘betere’ wereld en ‘betere’ mensen. De Japanse ‘kracht van het weglaten’, natuurlijke materialen en ambachtelijke maakprocessen hadden veel invloed op haar werk. Philips zag haar talent en vroeg haar in 1952 om de technische innovaties op het gebied van infraroodlicht te vertalen naar een handzaam ontwerp dat ook de ‘gewone’ huishoudens zou verleiden tot aanschaf. Geen high-end product voor mensen met een hoger inkomen, maar een alledaags product voor de opkomende middenklasse.
Praktisch
Het resultaat was de Infraphil 7529, een lamp die zowel praktisch als herkenbaar was met een futuristische uitstraling. Perriand stopte de technologie (de infraroodlamp zelf) niet weg, maar maakte deze juist het uitgangspunt van het ontwerp. Als een grote schijnwerper zette ze de lamp op een ronde voet en plaatste zij hem middenin een rode cirkel. Die cirkel bracht de losse elementen samen, maar hield het ontwerp ook luchtig. Belangrijk was de flexibiliteit: de lamp is 360 graden draaibaar op de voet en kantelbaar dankzij de ring. Hierdoor is deze in iedere gewenste hoek te draaien en gebruiken. Omdat de lamp een enorme warmtebron is, was enige voorzichtigheid wel noodzakelijk; advies was dan ook om er niet langer dan 30 minuten achtereen gebruik van te maken.
Goed design voor een betaalbare prijs
Het concept van infraroodwarmte voor ontspanning van spieren is ook vandaag de dag nog populair. Onder het kopje ‘pain relief’ verkoopt Philips nog altijd de Infraphil lampen, echter wel met een nieuw ontwerp. Dankzij de geslaagde combinatie van technologie en vormgeving is de originele Infraphil 7529 een typische vintage (design)klassieker geworden. Het ontwerp van Charlotte Perriand is als tweedehands exemplaar nog altijd goed te krijgen, en voor niet al te veel geld. Voor wie geen infraroodlamp wil, maar wel liefhebber is van dit ontwerp: door de fitting te vervangen met een moderne variant, kun je ‘m ook als gewone lamp gebruiken.
Object van de Maand: de weckpot
De Weckpot is een glazen pot met een aardbei als logo, herinnert ons aan tijden waarin je seizoensgebonden groenten at en je je met potten ingemaakt eten voorbereidde op de winter; een seizoen met slechts een beperkte aanvoer van verse groenten en fruit.
Wat is wecken?
Om te beginnen eerst de basis. Wecken is een methode om groenten en fruit langer houdbaar te maken Dat doe je met behulp van een glazen (weck)pot, die met een deksel en een rubberen ring luchtdicht wordt afgesloten waardoor bacteriën de pot niet kunnen binnendringen. Het is een Franse methode uitgevonden aan het einde van de 18e eeuw voor het leger. Het voedsel wordt in glazen potten, met het deksel en de rubberen ring erop, in een pan met kokend water verhit. Kooktijd en temperatuur zijn afhankelijk van het type en de hoeveelheid voedsel dat moet worden geconserveerd. Als de potten daarna afkoelen, ontstaat in de pot een vacuüm en is de inhoud luchtdicht afgesloten. Hierdoor is de inhoud vrijwel onbeperkt houdbaar. Wanneer de inhoud mag worden geconsumeerd, trek je aan het lipje dat aan de rubberen ring zit om lucht in de pot te laten en het vacuüm te doorbreken. Hierdoor kan de pot worden geopend. Een eeuw nadat de methode in Frankrijk werd uitgevonden, patenteerde de Duitse ondernemer Johann Carl Weck de methode en opende in 1900 een fabriek voor de grootschalige productie van glazen potten. Met zijn simpele potten met het bekende aardbei-logo maakte Weck de techniek breed toegankelijk en werd het wecken van voedsel een standaard methode in de keukens van de eerste helft van de twintigste eeuw.
Kentering
In de jaren 50 en 60 was wecken de dagelijkse praktijk; zeker in huishoudens met een eigen groenten- en/of fruittuin. Halverwege de jaren 50 veranderde dit echter toen de eerste supermarkten openden. Zij verkochten groenten en fruit reeds geweckt of ingemaakt kant en klaar in conservenblikken of -glazen die daardoor snel populair werden. Deze geleidelijke kentering, die zich in de stad sneller voltrok dan daarbuiten, zie je terug wanneer je oude kookboeken van vóór en na de Tweede Wereldoorlog openslaat. Zo staan edities uit de jaren 30 nog vol met recepten voor het wecken en inmaken. Er staat zelfs onder de kop: ‘Regels bij de inmaak in flesschen (steriliseren en pasteuriseren). Regel 1: neem voor flesschen liefst die van het systeem Weck.’ In het Wannée-kookboek uit de jaren 60 is er duidelijk een nieuwe tijd aangebroken. Nog altijd is er een hoofdstuk gewijd aan het wecken en inmaken, maar het is aanzienlijk beknopter en opent bovendien als volgt: ‘Het inmaken zal, nu er zulke goede conserven in blik, in glas of diepgevroren te koop zijn, wel beperkt blijven tot de eigen oogst’. En verderop, bij diezelfde ‘Regels bij de inmaak’ als hierboven genoemd, staat de toch vrij humoristische opmerking: ‘voor wie dit nog doen wil’.
(Bron: Wannée, C.J. (negende verbeterde druk). Kookboek van de Amsterdamse Huishoudschool. Amsterdam.)
35 kroppen sla
Ondanks de toenemende populariteit van kant en klare blikken en potten in de supermarkten, hebben de weckpot en bijbehorende inhoud een plek in het collectieve geheugen van de generatie die opgroeide in die jaren 50. En dat is niet raar, want velen aten elke winter, de hele winter lang, geweckte groenten en fruit. Wat conserveerde je dan zoal? In principe kan alles, zolang je je maar houdt aan een van de drie methodes: of je gebruikt verhitting en sterilisatie (wecken), of je onttrekt het aanwezige vocht (drogen), of je voegt suiker, zout, azijn of alcohol toe (inmaken). Voorbeelden zijn snijbonen, kapucijners, andijvie, wortelen, pruimen en (stoof)peertjes. Ook werd meestal slechts één soort groenten of fruit in dezelfde pot gedaan, geen combinaties, dat is meer iets van nu. De oude recepten maken ook duidelijk dat je niet met één of twee potten aan de slag ging, maar dat je grote hoeveelheden tegelijk maakte. 15 kilo snijbonen, 35 kroppen sla: het was geen tijd van halve maatregelen. Leuk weetje is overigens dat het wecken is aangemerkt als Unesco Immaterieel Erfgoed. Genoeg redenen dus om dit unieke deel van onze geschiedenis levend te houden met een origineel recept.
Recept voor Snijbonen
Benodigdheden:
- 15 kilo snijbonen
- weckflessen
Haal de snijbonen aan weerskanten tweemaal af, was ze, snijd ze met een snijbonenmes of -molen in dunne reepjes. Kook ze gedurende 10 minuten in kokend water op. Laat ze uitlekken. Stamp ze daarna met het daarvoor bestemde stampertje stevig in de goed schoongemaakte flessen tot vier cm onder de rand. Giet er zoveel van het kookvocht op, tot de bonen juist onderstaan. Voeg er desgewenst wat zout bij. Sluit de flessen met rubberen ring, deksel en knippen en kook ze 1,5 à 2 uur na in kokend water, dat steeds tot even onder den rand der flessen moet worden bijgevuld. Laat ze met de knippen bekoelen, neem er de knippen af en plak er een etiket met naam en datum op.
(Bron: Wannée, C.J. (negende verbeterde druk). Kookboek van de Amsterdamse Huishoudschool. Amsterdam.)
Als u zich bij het lezen afvroeg wat ‘het daarvoor bestemde stampertje’ is? Dan bent u niet alleen; wij namelijk ook. Als u het antwoord weet, of zelfs een exemplaar heeft, dan horen wij graag van u.
Object van de Maand: de tuin van Mien Ruys
Met de lente op de stoep nemen we een uitstapje naar buiten, in de tuin van Mien Ruys. Want ook in de stadstuinen van Het Nieuwe Bouwen werden de moderne, functionele idealen doorgevoerd. Tuinarchitect Mien Ruys ontwierp in de jaren 50 groene tuinen voor de ‘gewone’ mens.
‘Bielzen Mien’
Mien Ruys (1904-1999) was een van Nederlands bekendste (vrouwelijke) tuinarchitecten van de vorige eeuw. Ze vond haar gelijken in de architecten van Het Nieuwe Bouwen en werkte veelvuldig met hen samen. Beroemd was ze vanwege haar zogenoemde confectieborders en het gebruik van grindtegels en houten bielzen om rechte lijnen in het tuinontwerp te creëren. Ze wordt ook wel ‘de Gerrit Rietveld van tuinen’ genoemd, of ‘Bielzen Mien’. Klinkende bijnamen waaruit haar relevantie en kenmerkende aanpak van de tuinarchitectuur duidelijk spreekt.
Groen voor de gewone mens
De liefde voor planten en groen kreeg Ruys met de paplepel ingegoten door haar vader, eigenaar van Koninklijke Kwekerij Moerheim in Dedemsvaart. Na haar middelbare school besloot Ruys tuinarchitect te worden, een beroep waarvoor begin jaren 20 nog geen officiële opleiding bestond in Nederland, en al helemaal niet voor vrouwen. Ze leerde het vak via stages, onder anderen bij de Engelse tuinarchitecte Gertrude Jekyll en door het maken van tekeningen en ontwerpen voor vermogende klanten van de kwekerij van haar vader. Vanaf 1933 brak een nieuw hoofdstuk in haar carrière aan toen zij de gemeenschappelijke binnentuin van de Geuzenhof, een sociaal woningbouwproject in Amsterdam-West, mocht ontwerpen. Hierin kon ze eindelijk haar idealen kwijt. ‘Ik wilde functioneel groen maken voor gewone mensen’, zei Ruys eens in een interview. Een eigen tuin was (en is) voor veel stadsbewoners onbereikbaar. Voor Ruys waren ‘gemeenschappelijke tuinen’, groen in de nabije omgeving van de woning, de oplossing. Zo konden ook stadsbewoners die op een bovenwoning woonden vande voordelen van een tuin genieten. Na de Amsterdamse Geuzenhof kreeg Ruys opdrachten van particuliere woningbouwverenigingen voor gemeenschappelijke tuinen in diverse woningbouwprojecten.
Samenwerken met ‘de 8’: Nagele en Bergeijk
Toen Mien Ruys in 1943 kennismaakte met verschillende leden ontwerpers en architecten van ‘de 8’ Amsterdamen ‘de Opbouw’ Rotterdam, vond ze gelijkgestemden om mee samen te werken aan modernistische totaalconcepten voor tuinen. Ze werd lid van ‘de 8’ en raakte zo in 1954-1955 betrokken bij de bouw en aanleg van het dorp Nagele in de drooggelegde Noordoostpolder. Ter bescherming tegen de wind in de polder ontwierp ze rondom het dorp een zogenoemde windsingel in de vorm van een recreatiebos met inheemse bomen. Ook werkte ze in die tijd samen met Gerrit Rietveld aan het ontwerp voor weverij De Ploeg in Bergeijk, waarbij veel ruimte was voor groen rondom de fabriek. Daarna volgden nog verschillende andere tuinontwerpen voor fabrieken en bedrijven, waaronder Van Nelle in Rotterdam en Tomado in Etten-Leur.
Tijdschrift Onze Eigen Tuin
In 1950 trouwde Ruys met uitgever Theo Moussault. Samen richtten zij het kwartaalblad Onze Eigen Tuin op. In dit blad deelde Ruys haar opgedane kennis over planten en tuinarchitectuur. Een belangrijk principe van Ruys was dat de beplanting moest worden aangepast aan de lokale grond en niet andersom. In zogeheten proeftuinen bestudeerde ze onder andere kleurencombinaties door de seizoenen heen, bladverkleuring, verwildering en de werking van licht en schaduw in de tuin.
Modernistische stadstuinen
In de jaren 50 ontwierp Mien Ruys niet alleen voor bedrijven en fabrieken, maar ze werkte ook aan kleine stadstuinen voor de woningen die tijdens de wederopbouw in groten getale werden opgeleverd. Speciaal hiervoor bedacht ze tuinen met zogenoemde ‘confectieborders’. Ruys was geïnspireerd door het prefab-bouwen en ontleende de naam aan de modewereld waar de confectiekleding in de jaren 50 zijn intrede deed. Confectieborders zijn standaardborders van sterke, gezonde vaste planten met een lange bloei. De borders waren te koop bij de kwekerij van haar vader. Men hoefde slechts de wensen en de omstandigheden door te geven en dan werden de planten geleverd in kratten, inclusief beplantingsplan en instructies voor het onderhoud. Erbij hoorde het kenmerkende diagonale pad waarin de tegels niet aaneengesloten liggen, maar worden gescheiden door een strookje gras. Dit zorgde voor een ruimtelijk effect. De tuinen waren eenvoudig, maar functioneel ingedeeld en bevatten veel vaste planten. Ruys introduceerde ook het gebruik van spoorbielzen, grindtegels en vlonders. Dat heeft zich snel en wijd verbreid en deze elementen behoorden decennialang tot de standaardelementen van Nederlandse tuinen. Met haar modernistische en geometrische tuinontwerpen werd Ruys beroemd in binnen- en buitenland.
In de stijl van
De tuin van de Van Eesteren Museumwoning is een stadstuin zoals Mien Ruys deze had kunnen ontwerpen. Of zij hem daadwerkelijk heeft ontworpen, is niet te zeggen; er is geen bewijs dat Ruys de tuinen van het blok aan de Freek Oxstraat heeft ontworpen. We streven ernaar de tuin zoveel mogelijk naar het gedachtegoed van Mien Ruys in te richten.
Object van de Maand: Ariadne
Ariadne inspireerde in de jaren 50 vele vrouwen om met modieuze patronen voor haak-, brei en borduurwerk aan de slag te gaan. Handwerken was destijds een belangrijke vaardigheid voor vrouwen en het tijdschrift Ariadne stimuleerde velen om hier de eigen creativiteit op los te laten.
Tijdschriften wonnen vanaf het begin van de twintigste eeuw snel aan populariteit. Ze werden een medium waarmee vooral vrouwelijke doelgroepen werden aangesproken. Damesbladen zijn een begrip geworden en voor ieder (sub)thema is wel een blad te vinden: mode, interieur, koken, maar ook werk, geaardheid en kinderen. Vooral in de periode 1950-1990/2000 waren bladen ongelofelijk populair. Enkele van de oudste en bekendste zijn Libelle en Margriet, maar ook de Ariadne was geliefd. Wat begon als Het tijdschrift voor handwerken werd in de jaren 50 onder de titel Ariadne een populair naslagwerk voor haak-, brei-, en borduurpatronen.
Bladen als Ariadne pasten precies in het tijdsbeeld van de jaren 50. Een tijd waarin haken, breien en borduren behoorden tot de vaste vaardigheden en werkzaamheden van meisjes en huisvrouwen. Meisjes keken de kunst af bij hun moeders en kregen les erin op school. Op de huishoudschool – waar jonge vrouwen werden voorbereid op een baan als huishoudster of op de rol van huisvrouw – leerden ze hun technieken verder te perfectioneren. Huisvrouwen pasten het handwerken dagelijks toe in het gezinsleven. Denk aan het breien van sokken, het stoppen van gaten in truien, het naaien van een trappelzak, het versieren van een babylakentje, of het keren van een versleten winterjas. Het beheersen van deze technieken werd echter niet alleen gezien als praktische vaardigheid; de kwaliteit van het werk zou ook iets zeggen over het karakter van de vrouw waarmee men van doen had. Zo dacht men aan de nauwkeurigheid van het handwerk te kunnen aflezen hoe netjes de vrouw in kwestie was. Dankzij tijdschriften als Ariadne werden deze vaardigheden niet alleen verbeterd en verfijnder, maar ook steeds modieuzer. Dat zie je ook af aan de covers van het tijdschrift die door de jaren heen steeds meer gaan aansluiten op trends en ontwikkelingen uit modesteden als Parijs en New York.
Het maandblad Ariadne publiceerde steeds nieuwe borduur-, brei- en haakpatronen en bevatte een handige inhoudsopgave die was gesorteerd op de te gebruiken techniek. Gehaakte pannenlappen, kruikenzakken en gordijntjes waren populaire werkjes om te maken. Ook werden er ideeën voor babykleding en knuffels gedeeld, voor een leuk kraamcadeautje bijvoorbeeld. Hoewel het tijdschrift heel populair was, was niet elke lezer(es) even getalenteerd. Vaak genoeg zag het werkje er op het plaatje makkelijk uit, maar was het in de praktijk een stuk moeilijker te maken. Menig werkje belandde onafgewerkt onder in de kast.
Naast handwerken was het zelf maken van kleding ook ongekend populair. Dat was de reden voor de lancering van een ander blad halverwege de jaren 50, getiteld: Burda (van Duitse uitgevers). Dankzij de Ariadne en de Burda konden vrouwen zich met allerlei naai- en handwerktechnieken storten op modieuze creaties, zowel in kleding als het interieur. In een tijd waarin veel gezinnen nog zuinig moesten zijn, maakten deze zelfmaak-tijdschriften het mogelijk voor vrouwen hun creativiteit en modebewustzijn te ontwikkelen, zonder hun spaarzaamheid op te geven.
Sinds de jaren 50 zijn de ideeën over de de rol van de vrouw (gelukkig) behoorlijk veranderd en dat zie je terug in de onderwerpen die in de tijdschriften besproken worden. Vrouwen zijn niet meer per definitie voorbestemd huisvrouw te worden en tijd voor handwerken is er voor de meesten niet meer bij. En hoewel hobbymatig enkele handwerktechnieken weer aan populariteit winnen, zoals het breien, is het idee dat iedere vrouw moet kunnen handwerken, passe. Dat heeft ook de focus van Ariadne doen veranderen. Waar het tijdschrift in de jaren 80 nog floreerde met patronen voor oversized truien in fluoriserende kleuren, publiceert het tegenwoordig alleen nog zelfmaaktips voor het interieur. De uitgever heeft afscheid genomen van het handwerken en richt zich onder de nieuwe titel Ariadne at Home nu volledig op design en wonen.
Object van de Maand: de sigaret
In 1952 rookte niemand minder dan koningin Juliana een sigaret in een van de portiekwoningen in Slotermeer toen zij deze nieuwe wijk kwam openen. Het verhaal van ‘de peuk van Juliana’ is niet alleen een amusant historisch verhaal, maar ook een typisch voorbeeld van de rol die sigaretten speelden in het dagelijks leven van de jaren 50.
De peuk van Juliana
De opening van Tuinstad Slotermeer in 1952, de eerste van de Westelijke Tuinsteden, werd breed uitgemeten in het nieuws. De wederopbouw in Nederland was op stoom gekomen en de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog werden verruild voor nieuwe woningen. ‘Nederland herrijst!’, was de boodschap. Om de nationale saamhorigheid te beklemtonen, hadden de regering en de gemeente Amsterdam bedacht dat het goed zou zijn als de koningin bij de opening van deze nieuwe Amsterdamse wijk op bezoek zou gaan bij een heel gewoon gezin. Op 7 oktober 1952 vond de opening plaats en knipte koningin Juliana een lint door op de brug die de Bos en Lommerweg verbindt met de Burgemeester de Vlugtlaan. Daarna ging zij op theevisite bij ‘de eerste bewoners’, de familie Reusch. Deze familie was ruim een week eerder verhuisd naar Slotermeer. Hun etage in de Jan Pieter Heijestraat in Amsterdam was met drie kinderen te krap geworden en de ruimte van het nieuwe Slotermeer lonkte.
Het bezoek van de koningin aan dit ‘gewone gezin’ past precies bij de etiquetten van de jaren 50. Het bezoek duurde één uur en er werden twee kopjes thee gedronken waarbij zandkoekjes werden geserveerd. En: de koningin rookte gedurende haar bezoek één sigaret, binnenshuis bij de familie Reusch. Van dit tafereel werd een persfoto gemaakt: een rokende, theedrinkende koningin op bezoek in een jaren 50 portiekwoning. De peuk bleef achter in de asbak en werd door mevrouw Reusch nog jaren bewaard, als tastbare herinnering aan het moment. Later heeft zij hem bij een verhuizing toch weggegooid. De peuk is dan ook geen collectiestuk van het Van Eesteren Museum geworden, maar de foto van het moment heeft wel een mooie plek gekregen in de hal van de museumwoning.
Bovenstaande alinea is gebaseerd op het interview dat tijdschrift Ons Amsterdam had met mevrouw Reusch. Het volledige verhaal (aanrader!) is te lezen op de website van Ons Amsterdam red.)
Glaasjes met sigaretten
Dat koningin Juliana en plein public een sigaret rookte, is nu niet meer voor te stellen, maar was in die tijd heel gewoon. Sigaretten maakten een vast onderdeel uit van het dagelijks leven en de schadelijke gevolgen van roken voor de gezondheid waren nog lang niet zo bekend als nu. Door iedereen en overal werd er gerookt; man of vrouw, jong en oud, in huis, tijdens het werk, in het café, bij de kapper, in de trein of de bus, of zelfs openlijk op televisie. Ook kinderen kwamen er al van jongs af aan mee in aanraking. Voor hen was er zelfs een speciale variant van chocolade. Roken hoorde er gewoon bij en was ‘gezellig’. Een goede gastvrouw zorgde er dan ook voor dat er bij bezoek of feestjes altijd een glas met sigaretten op tafel stond. In een mum van tijd stond de kamer dan blauw van de rook. Bij speciale gelegenheden werd ook de luxe aansteker uit de kast gehaald, net als een mooie asbak.
Van functioneel naar functieloos
Het glas voor de sigaretten, de asbak, het apparaat waarmee je zelf sigaretten kon draaien: allemaal objecten die in dienst staan van roken en die van roken iets stijlvols konden maken. Toen echter vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw de nadelige gevolgen van roken voor de gezondheid werden aangetoond, veranderde langzaamaan ook de rol van deze objecten in het dagelijks leven. Vanaf de jaren 90 werd roken stapsgewijs verboden op veel openbare plekken: de werkvloer, het openbaar vervoer, theaters, pretparken, cafés en meer. Het imago van roken veranderde voor veel mensen en het aantal rokers in Nederland daalt sindsdien jaarlijks. Aan roken gerelateerde objecten hebben daarmee voor steeds meer mensen hun functie verloren. Ze blijven echter nog altijd belangrijk voor de context van de jaren 50. Ook in de museumwoning brengen ze bij veel bezoekers oude herinneringen naar boven.
Object van de Maand: Hertje met jong door Han van Meegeren
Kunst of kitsch? Ditmaal kijken we naar een kunstwerk, of beter gezegd: een reproductie van een kunstwerk, namelijk het Hertje met jong van kunstschilder en meestervervalser Han van Meegeren. Ook dit is een collectiestuk van het Van Eesteren Museum. Goed Wonen verantwoord was dit plaatje zeker niet, maar wel typisch voor de jaren 50.
Over Han van Meegeren
Han van Meegeren (1889-1947) was een kunstschilder die vooral naam en faam maakte als meestervervalser. Als kind had Van Meegeren al een grote liefde voor tekenen en schilderen, maar dit werd door zijn omgeving niet gezien als een serieuze carrièremogelijkheid. Hij belandde op een technische opleiding waar hij na enkele jaren voortijdig uitstapte. Hoewel hij geen kunstopleiding had genoten, koos Van Meegeren toch de weg van kunstschilder. In zijn jonge jaren schilderde hij eigen werken in de stijl van de oude meesters, zoals Johannes Vermeer en Frans Hals. Zeer verdienstelijk, want zijn portretten en stillevens werden aanvankelijk veel gereproduceerd en verkocht. Critici en collega’s waren echter negatief over zijn werk en om hen een lesje te leren, begon Van Meegeren zich toe te leggen op het minutieus namaken van schilderijen. Wat begon als oefening, groeide uit tot een serieus schandaal waarmee hij de kunstwereld jarenlang wist te bedriegen.
Het hertje van Juliana
Het hertje dat Van Meegeren in 1921 tekende was een origineel werk en werd een groot succes. Naar verluidt hing het voor de Tweede Wereldoorlog in één op de vijf huishoudens in het land aan de muur. Het verhaal gaat dat Van Meegeren deze tekening van een hertje maakte in slechts tien minuten. In 1921 gaf hij teken- en schilderles in zijn atelier in Den Haag, gevestigd tegenover Huis ten Bosch. Een geliefd onderwerp was het tekenen van het ‘hertje van Juliana’ dat daar in de tuinen leefde. Omdat de studenten het nog niet zo gemakkelijk vonden om dit bewegende dier goed op papier te krijgen, gaf Van Meegeren het goede voorbeeld. Bijzonder was dat hij hiervoor een techniek van schaduweffecten toepaste, om te laten zien hoe je daarmee vorm kunt suggereren. Hij maakte een tekening van het hert alleen, en een versie van het hert met jong. De beide tekeningen werden de beroemdste uit het oeuvre van Han van Meegeren. Ze werden in grote oplagen herdrukt en vonden zo hun weg naar de huiskamers; al voor de Tweede Wereldoorlog, maar ook zeker in de wederopbouwperiode daarna.
Slecht wonen volgens Goed Wonen
‘Bestrijdt de kitsch’ luidt de titel van een artikel in het januarinummer van 1954 van het maandblad Goed Wonen. Je hoeft niet lang het gedachtegoed van Stichting Goed Wonen te bestuderen om te weten dat zo’n romantisch en lieflijk plaatje als dat van Han van Meegeren voor de leden van Goed Wonen niet door de beugel kon. Naast dat de stichting ’goed wonen’ promootte, bestond volgens haar ook hetgeen waartegen men zich diende af te zetten: slecht wonen. Slecht wonen was volgens Goed Wonen alles uit ‘grootmoeders tijd’: kleedjes op tafel, zware eikenhouten meubelen en decoratieve tierelantijntjes. Daarmee kon geen moderne tijd worden aangejaagd. In de nieuwe samenleving die Goed Wonen na de Tweede Wereldoorlog voor zich zag, lag de focus op licht, lucht en ruimte, op moderne, strakke en multifunctionele meubelen en op industriële materialen. Goed Wonen was niet alleen een visie op mooie producten en op interieur, maar meer nog een visie op het opbouwen van een nieuwe, betere samenleving met ‘goede’ mensen.
Niet gezellig
Een indrukwekkende visie was het, om de mens te verheffen door goed ontwerp. Maar in de praktijk sloeg dit idee slechts bij een hele kleine groep aan. Goed Wonen werd als elitair ervaren. De meeste mensen vonden dat strakke nou eenmaal niet gezellig en hadden over het algemeen simpelweg niet de zin, tijd of financiële middelen om zo’n nieuw interieur aan te schaffen. Het Hertje en Hertje met jong van Van Meegeren daarentegen bereikte wel een hele grote groep mensen. Het was toegankelijk, niet duur (hoge oplages van de reproductie) en een tijdloos plaatje. Dat was een doorn in het oog van de leden van Goed Wonen, maar het raakte wel precies de juiste snaar voor veel ‘gewone’ mensen.
Kunst voor de massa
Met zijn hertjes slaagde kunstschilder en vervalser Han van Meegeren erin kunst in de huiskamers van ‘gewone’ mensen te brengen. Een doel dat veel ontwerpers en kunstenaars zichzelf stellen, maar slechts weinigen bereiken. Tot in de jaren 70 van de vorige eeuw bleven Hertje en Hertje met Jong populaire kunstwerken voor in de gemiddelde woonkamer of slaapkamer en ook anno 2021 is het voor veel jonge mensen een vintage icoon geworden. Het hoort absoluut thuis in een museumwoning over de jaren 50. Maar hebben we het hier nu over kunst of over kitsch?
Object van de Maand: Jaarsma-kachel
Ze worden ook wel de Rolls Royces onder de kachels genoemd: in de kachels van De Koninklijke Haardenfabriek E.M. Jaarsma komen kwaliteit en esthetiek perfect samen. Nu de dagen korter worden en we de verwarming in huis weer een paar graden hoger zetten, is het tijd om deze kachel uit te lichten.
Firma Jaarsma
Voordat we in de geschiedenis duiken moet eerst even iets opgehelderd worden over de de firma Jaarsma. Daar bestaan er namelijk twee van: twee kachelfabrikanten met dezelfde achternaam. De ene is E.M Jaarsma (Everhardus Mennes Jaarsma), de ander is Jan Jaarsma. Jan en Everhardus waren broers en hebben ieder afzonderlijk hun bedrijf opgebouwd. De fabriek Jan Jaarsma was in Scheveningen gevestigd en ging later samen met het bedrijf DRU. Maar aangezien de kachel in de collectie van het Van Eesteren Museum een E.M. Jaarsma betreft, richten we ons op dit bedrijf. De Koninklijke Haardenfabriek E.M. Jaarsma was in de eerste helft van de vorige eeuw namelijk ook veruit de bekendste fabrikant van kachels in Nederland. De Jaarsma-kachels werden uitgebracht in verschillende stijlen, van modernistisch tot art-nouveau, gemaakt van gietijzer en al dan niet versierd met smeedwerk. Ze werden de ‘Rolls Royces onder de kachels’ genoemd. De Jaarsmafabriek begon als ijzerwarenfabriek in 1868 in Sneek, Friesland. In 1904 besloot oprichter E.M. Jaarsma de fabriek naar Hilversum te verhuizen; in het Gooi en dichtbij de grote steden bevond zich een grotere afzetmarkt. Eenmaal in Hilversum gevestigd, treedt E.M Jaarsma af om plaats te maken voor zijn zonen die de fabriek voortzetten. De kachels werden in die tijd vooral gestookt met kolen en soms met olie.
Woonkamer als centrale plek in huis
Tot het einde van de jaren 50 was de kolenkachel de norm in ieder huishouden. Men had meestal één exemplaar in de woonkamer. Als gevolg daarvan was het in de woonkamer lekker warm, en was dit de ruimte waar het gezin samen kwam om te eten, te spelen, te lezen, te naaien of naar de radio te luisteren. In de Van Eesteren Museumwoning bevindt de kachel zich dan ook in de op deze centrale plek.
Mica ruitjes
Het exemplaar in de museumwoning is een bijzonder luxe model dat heel Goed Wonen verantwoord is; mooi rond en van glimmend staal met weinig opsmuk. Veel mensen die in die tijd zijn opgegroeid, herinneren zich echter een simpeler zwart en vierkant model, met zogenoemde mica ruitjes. Mica is een mineraal dat bestand is tegen hoge temperaturen en daarom geschikt is als haardglas. De kleur is bruin, maar doorzichtig waardoor je door de ruitjes kon zien of de kolen nog brandden. Bij een kolenkachel hoorde natuurlijk ook een kolenkit. Een kolenkit is een soort emmer, speciaal gemaakt om kolen vanuit het kolenhok ─ dat zich elders in huis bevond ─ naar de kolenkachel te brengen. Met het as uit de kachel werden in de winter de stoepen ijs- en sneeuwvrij gemaakt.
Van kolen naar gas
In 1963 werd in Groningen een belangrijke ontdekking gedaan: een enorm aardgasveld bevindt zich daar in de bodem. Met de zogenoemde gasbel van Slochteren lijkt een eindeloze bron van aardgas aangeboord. Deze ontdekking luidt het einde in van de kolenkachels, want vanaf halverwege de jaren 60 stapt Nederland massaal over op aardgas. Kolenkachels maakten plaats voor gaskachels die waren aangesloten op de gasleiding die overal in Nederland werd aangelegd. Aardgas was goedkoper, schoner en bespaarde gezinnen tijd: het was aanzienlijk minder gedoe om de gaskachel aan te zetten dan de kolenkachel.
Object van de Maand: Hengellamp ANVIA
Wat maakt een product eigenlijk waardevol? En wanneer koester je iets? Wordt dat alleen bepaald door het prijskaartje, of speelt ook het ontwerp, de persoonlijke herinnering of de geschiedenis van het product een rol? Zo is de hengellamp die Jan Hoogervorst in de jaren 60 voor ANVIA ontwierp niet alleen een designklassieker vanwege het slimme ontwerp, maar schuilt er een verhaal achter dat je niet meer loslaat.
Het roerige verleden in een notendop
De geschiedenis van deze lamp begint in 1906 in Berlijn. Daar runt ondernemer Max Liebert een succesvol bedrijf totdat Hitler aan de macht komt in 1933. Liebert en zijn gezin, allen van Joodse afkomst, krijgen het moeilijk en worden gedwongen om twee van hun drie fabrieken af te staan aan Hitlers regering. Ze besluiten om hun laatste fabriek naar het dan nog veilige Nederland te verhuizen en kiezen voor de stad Almelo. Onder de naam Algemeene Nederlandsche Verlichtingsindustrie Almelo (kortweg ANVIA) wordt het nieuwe bedrijf geregistreerd. Maar helaas herhaalt de geschiedenis zich al snel: in 1940 bezet Hitler Nederland en wordt het ook hier voor Joden zeer gevaarlijk. Twee jaar later wordt de familie opnieuw gedwongen om het bedrijf af te staan en kort daarop worden Max Liebert, zijn vrouw en zijn zoon afgevoerd naar concentratiekampen en daar vermoord.
Wederopbouw
Dat had het einde van ANVIA kunnen betekenen, maar Lieberts dochter en haar man overleven de Tweede Wereldoorlog. Zij bouwen na de oorlog het bedrijf vanaf de bodem op en maken van ANVIA de succesvolle verlichtingsproducent die bekend staat om de moderne ontwerpen. Na de vele tegenslagen voor de familie en het bedrijf voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, volgt in de wederopbouwperiode voorspoed.
Jan Hoogervorst en de revolutie in de woonkamer
Hoogervorst was een ambachtsman met een uitmuntend gevoel voor verhoudingen en een sterke voorliefde voor functioneel design in de puurste vorm. Hij ontwierp in dienst van ANVIA verschillende lampen, waarvan de hengellamp de meest bekende is geworden. Met de 1506, de officiële benaming van de hengellamp, bedacht Hoogervorst heel bewust een nieuw soort plafondlamp: een die naadloos aansloot bij het uitgangspunt van ‘multifunctionaliteit’ van Goed Wonen. De standaard plafondlamp uit die tijd was een vast lichtpunt in het midden van de kamer. Wilde je gebruikmaken van het licht? Dan moest je onder de lamp gaan zitten. Hoogervorsts doel was ook om de kamer te verlichten, maar hij wilde met één lichtpunt meerdere plekken kunnen belichten. Daarom bedacht hij deze ‘hengellamp’: een lamp op een beweegbare stang die wel aan een vast punt is aangesloten, maar toch alle kanten op kan draaien, of je nou op de bank een boek leest of aan tafel een spelletje speelt. Ook de lampenkap kan draaien: wanneer je de kap naar beneden draait, geef je de persoon onder de lamp extra licht. Wanneer je de kap omhoog draait, schijnt de lamp tegen het plafond en verspreidt het licht zich juist over de hele ruimte. Met deze slimme oplossingen bedacht Hoogervorst een lamp die zich aanpast aan jou!
Een nieuw hoofdstuk
Fast forward naar de jaren 80. Het bedrijf komt, na een succesvolle tijd, opnieuw in zwaar weer en gaat tenslotte failliet. Toch is ook dit niet het einde van ANVIA. In 2014 stort ondernemer Michel Klein zich uit liefde voor de ontwerpen van Hoogervorst in de geschiedenis van het bedrijf. Hij weet contact te leggen met de nazaten van Lieberts dochter en krijgt toestemming om heruitgaven van de bekende Hoogervorst-lampen op de markt te brengen. Onder de naam ANVIA BV geeft Klein nieuwe bekendheid aan de klassieke Hoogervorst-ontwerpen en voegt hij een nieuw hoofdstuk toe aan de roerige geschiedenis van dit bedrijf. Wie anno 2021 geïnteresseerd is in de hengellamp van Hoogervorst kan kiezen tussen het originele model uit de jaren 60 en de nieuwe uitgave van ANVIA BV.
Object van de Maand: het lavet
De badkamer was in de jaren 50 een kleine ruimte waarin veel moest gebeuren. Daar werd met het lavet slim op ingespeeld. Dit totaal nieuwe product was in die tijd een uitkomst; je kon ermee zowel jezelf opfrissen, de kinderen badderen als de was doen. In de badkamers van nu kom je het echter niet meer tegen.
Multifunctionele wastafel
Wie met een hedendaagse blik naar de badkamers in de sociale woningbouw van de jaren 50 kijkt, ziet een kleine ruimte met een enorme wastafel. Heel anders dan wat we nu gewend zijn, maar het was toen een grote sprong vooruit. Voor de Tweede Wereldoorlog hadden slechts weinig huizen een eigen badkamer. Na de oorlog werden in de nieuw gebouwde huizen, vaak sociale woningbouw, wel badkamers geplaatst. Persoonlijke hygiëne werd belangrijk, maar de ruimte in huis was nog steeds beperkt. Het lavet was een uitkomst: een wastafel die het midden houdt tussen een gootsteen en een badkuip.
Handig en betaalbaar
Het woord lavet is afgeleid van de namen van de drie bedenkers: Laupman, Van der Eerde en Trip. Het was een in Nederland bedacht product dat werd gemaakt van ocriet, een vorm van terrazzo, een materiaal dat bestaat uit steenkorrels die zijn gevat in wit cement. De naam ocriet is waarschijnlijk afgeleid van het Engelse woord voor beton, concrete. Het is een materiaal dat in die tijd graag werd gebruikt, omdat het zeer stevig was en snel en betaalbaar kon worden geproduceerd. Niet alleen werd het lavet ervan gemaakt, maar ook de aanrechtbladen van de Bruynzeelkeukens. Op verschillende plekken in Nederland stonden ocrietfabrieken, onder meer in Eembrugge en Utrecht.
Hoe werd het gebruikt?
Het lavet bestaat uit een ronde, diepe kuip met daaraan een vlak deel om bijvoorbeeld een wasmand op te zetten. In combinatie met een geiser, een kraan en een douchekop – die erboven of ernaast werden geïnstalleerd – kon het lavet worden gebruikt als wastafel, zitbad, voetbad, douchebak of wasteil. Er was ook een heel modern elektronisch ronddraaiend apparaat dat je in het putje kon plaatsen en waarmee je van het lavet in één klap een wasmachine kon maken. Door het compacte ontwerp en de verschillende toepassingen was het lavet erg geliefd.
Het einde van het lavet
Nieuwe materialen in de jaren 70 en 80 maakten dat de vraag naar ocriet daalde. Dat betekende de ondergang van ocriet en het lavet dat ervan werd gemaakt. Door toenemende welvaart in die jaren, de groeiende rol van persoonlijke hygiëne en de opkomst van technologische apparaten als wasmachines, werd het lavet langzaam overbodig. Tegenwoordig heeft vrijwel niemand meer een lavet in huis.
Object van de Maand: Salontafel 535 Gispen (de Mug)
Met de salontafel 535 bracht Gispen in 1953 een meubelstuk op de markt dat dankzij de minimalistische vorm en praktische aard tijdloos én geliefd is geworden. Het slimme ontwerp op hoge, slanke pootjes leverde de tafel bovendien een passende bijnaam op: de Mug.
De vroege jaren
Het bedrijf Gispen werd in 1916 opgericht door Willem Hendrik Gispen. Hij startte zijn carrière aanvankelijk met het produceren van vernieuwende verlichtingsarmaturen. De glazen lampenkappen met metalen pendels waren in de jaren 20 een doorslaand succes. Vanaf 1929 breidde hij de collectie uit met meubelontwerpen, maar helaas ging de firma in de crisisjaren van de jaren 30 failliet. Het bedrijf kreeg na de Tweede Wereldoorlog een doorstart, maar Willem Hendrik Gispen maakte hier zelf geen onderdeel meer van uit. Toch wist het doorgestarte bedrijf Gispen zich ook zonder de oprichter opnieuw te vestigen als producent van kwaliteitsmeubelen.
Gispen is Goed Wonen
Het oorspronkelijke gedachtegoed waarmee de firma Gispen in de jaren 20 was opgericht, namelijk het op de markt brengen van lichte en luchtige meubelen, sloot in de wederopbouwperiode naadloos aan bij het gedachtegoed van Stichting Goed Wonen. Gispen werd dan ook al snel door de stichting bestempeld als ‘goed’. Vanaf de jaren 50 werd een nieuwe, jonge ontwerper in dienst genomen voor de afdeling meubelontwerp. Dankzij diens frisse blik en voorliefde voor het gebruik van industriële materialen bracht het bedrijf Gispen in de jaren 50 en 60 verschillende iconische meubelstukken, zoals de salontafel 535, op de markt.
Solide, praktisch en goedkoop
Die nieuwe ontwerper bij Gispen was Wim Rietveld, de zoon van de bekende architect Gerrit Rietveld. Wim Rietveld ging na zijn afstuderen aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten Den Haag aan de slag bij Gispen. Hij was goed in het combineren van functionaliteit en esthetiek en het vereenvoudigen van productietechnieken. Zijn motto was: goed van vorm, solide, praktisch en goedkoop. Vanuit die principes ontwierp hij in 1953 de salontafel 535.
De Mug
Hoewel de salontafel er op het oog simpel uitziet, is het een ontwerp met een duidelijke functie en visie voor de moderne tijd van de jaren 50. Wim Rietveld kende het ontwerp geen naam maar slechts een productnummer toe, zoals ook bij alle andere meubelen van Gispen gebruikelijk was. Maar de populaire salontafel 535 kreeg in de volksmond als snel een toepasselijke bijnaam gebaseerd op haar vorm, namelijk de Mug.
Glas en staalMet deze salontafel liet Rietveld al aan het begin van de jaren 50 zien dat materialen als glas en metaal uitermate geschikt zijn voor het interieur. Zo gebruikte hij voor de poten van de salontafel massief rondstaal, een soort metalen staven. Dit materiaal is solide en daardoor onder verhitting makkelijk te buigen. Bovendien was deze techniek eenvoudig en goedkoop. De materiaalkeuze bood ruimte aan nieuwe mogelijkheden voor de vorm én de productie. Het ontwerp van een stalen frame met drie hoge poten die aan de bovenkant zijn gebogen, maakt de tafel licht en luchtig: je kijkt er aan alle kanten onderdoor en doorheen. Het glazen tafelblad versterkt dit effect waardoor de tafel haast lijkt op te gaan in de ruimte. Onder het glazen tafelblad doet een kleine simpele metalen plaat met opstaande rand dienst als opbergruimte voor tijdschriften, maar deze kan ook worden gebruikt als dienblad. De Mug was een van Rietvelds eerste ontwerpen voor het bedrijf Gispen. In dit ene meubelstuk bracht hij de verschillende facetten van Gispens visie op meubelstukken en wat ze in het interieur kunnen betekenen perfect samen.
Object van de Maand: petroleumstel Haller
Het petroleumstel nam in de jaren 50 in veel keukens een prominente plek in. Vaak ging het dan om een petroleumstel van de Duitse producent Haller. Hoe dat koken op petroleum in de praktijk ging, en waarom we het in de keukens van nu niet meer tegenzien, lees je hieronder.
Koken op petroleum
Petroleum is een brandstof en is vergelijkbaar met benzine en kerosine. Het werd in de eerste helft van de 20ste eeuw in veel huishoudens in Nederland gebruikt, vooral om op te koken, maar ook voor de verlichting. Petroleum was vóór de komst van aardgas erg populair, omdat het goedkoop en makkelijk verkrijgbaar was – bij de drogist of het petroleummannetje dat aan huis kwam. Koken op petroleum ging op een petroleumstel. Dat bestond uit een geëmailleerd reservoir voor petroleum, afgedekt met een plaat waar de lont doorheen ging en een gietijzeren opzetstuk voor de pannen. Wanneer de lont brandde kon de vlam hoger en lager gedraaid worden middels een regelaar aan de zijkant. Hoewel er verschillende producenten zijn die petroleumstellen maakten, is het stel van de Duitse firma Haller veruit het bekendste. Haller bracht ze uit in de kleuren rood, blauw, geel en groen. In onze museumwoning bevindt zich een groen petroleumstel.
Het eten
Omdat petroleum goedkoop was en de vlam van het petroleumstel goed laag gezet kon worden, leende het petroleumstel zich uitermate goed voor de traditionele Hollandse kost. Stoofvlees kon er lang op sudderen en peertjes konden er uren op stoven. Dat gebeurde veelal in grijze emaillen pannen, zoals die ook in de woning te zien zijn. Een van onze woninggidsen herinnert zich nog goed hoe zijn moeder het stoofvlees serveerde: met sperziebonen in het nat, paneermeel en een gekookte aardappel.
Stank en brandgevaar
Dat vlees of peren lang konden sudderen op een petroleumstel had ook een aantal grote nadelen, namelijk stank en brandgevaar. De geur van petroleum was namelijk zo penetrant dat men het vond stinken. En dat is best vervelend als het stoofvlees nog een hele middag op moet staan. Petroleum had ook een ander groot nadeel, namelijk dat het brandbaar is. Misschien ken je de bakjes uit die tijd nog wel met daarop de aanduiding ‘zeep’, ‘zand’ en ‘soda’? Deze waren er om snel een brandje te kunnen blussen.
Einde van een tijdperk
De nadelen van het koken op petroleum gaven echter ook ruimte aan nieuwe innovaties. Als eerste was er het stadsgas, waarvoor bij de bouw van de nieuwe wijken Slotermeer en Geuzenveld al zogenoemde stadsgasleidingen werden aangelegd. Stadsgas was uit kolen opgewekt gas, dat in de Westergasfabriek of in de Oostergasfabriek werd gemaakt. Maar het stadsgas was nog duur en niet iedereen was erop aangesloten. Dat veranderde in 1962 met de komst van Nederlands aardgas. Met de vondst van de aardgasbel in Slochteren (Groningen) werd een nieuwe bron aangeboord waardoor gas in grote hoeveelheden beschikbaar werd voor alle Nederlanders. Het betekende het begin van het einde voor het petroleumstel. In de keukens kwamen nu gasfornuizen, aangesloten op de aardgasleiding, die veel veiliger en schoner waren en bovendien niet stonken. En hoewel een enkeling nog vasthield aan het ouderwets sudderen op petroleum, verdween het zo geliefde petroleumstel toch langzaam uit het dagelijks leven.
Object van de Maand: de melkfles
De glazen melkfles lijkt op het eerste gezicht slechts een functioneel ding dat in de keuken hoort. Toch schuilt achter dit eenvoudige object meer dan je zou vermoeden. De ontwerpers van Stichting Goed Wonen zagen in de melkfles namelijk veel meer dan alleen iets functioneels. Voor hen was de melkfles het ultieme symbool van de moderne tijd en fungeerde de fles bovendien als test.
De melkboer
In de jaren 50 van de vorige eeuw werd melk aan huis gebracht door de melkboer. De melkboer was niet de boer die de koeien bezat, maar een handelaar die melk en melkproducten van boeren en melkfabrieken uit omliggende streken bij mensen thuis bezorgde. Melk, karnemelk, yoghurt, vla en andere vloeibare producten werden geleverd in glazen melkflessen van 1 liter. Nadat de melkproducten waren genuttigd, leverde de klant de lege melkflessen weer in bij de melkboer. Het bezorgen vond vaak plaats per wijk, met een kar of bakfiets. De melkboer met melkflessen was een vast onderdeel van het dagelijkse straatbeeld in die tijd. En het was dankzij die alledaagsheid dat de melkfles het tot symbool van een bepaalde tijdgeest schopte.
Afrekenen met de wansmaak
Dat kwam door ontwerper Wim den Boon, die als redacteur van het tijdschrift Goed Wonen al vroeg onderdeel uitmaakte van Stichting Goed Wonen. Met het tijdschrift verspreidde Stichting Goed Wonen haar opvattingen over het interieur voor de moderne tijd. Den Boon was overtuigd van de mogelijkheden om mensen op te voeden tot mensen met goede smaak en dat bestond voor hem uit een strak interieur met multifunctionele meubelen. Hij kon zich erg opwinden over de toen heersende smaak van het grote publiek en de meubelindustrie; Perzische kleedjes op tafel en een huis vol met wat hij tierelantijntjes noemde. Voor hem was dit ‘wansmaak’ en absoluut ‘fout’ en het was een terugkerend thema in zijn artikelen. Zo schreef hij: ‘De inrichting van onze woning moet de eerlijke uitdrukking zijn van onze persoonlijkheid en niet een karakterloze verzameling van banale voorwerpen. Conventies en vooroordelen moeten overboord gezet, tradities mogen slechts dan gehandhaafd worden voor zover wij die nog als een realiteit beschouwen.’ (Goed Wonen, 1948, p. 167).
Melkflestest
Den Boon hield er een vrij belerende toon en strenge visie op na. Voor hem was het namelijk van wezenlijk belang het volk te overtuigen om voor de inrichting van een huis moderne keuzes te maken. Hij ging daarvoor zelfs zo ver dat hij een test introduceerde: de melkflestest. De melkflestest was voor Den Boon dé manier om te controleren of een interieur voldeed aan de voorschriften van Stichting Goed Wonen: ‘Deze fles is slechts een nietig ding in onze samenleving, toch is hij typerend voor onze tijd, voor de stand van onze hygiëne, onze economie, onze natuur-en scheikunde, voor het niveau van onze transportmiddelen, voor onze kunst, voor onze maatschappelijke structuur, in het kort: voor onze gehele cultuur. Als deze fles in uw interieur past dan betekent dit dat uw interieur in overeenstemming is met onze tijd, dat uw interieur goed is. Vindt u dat het beslist nodig is de melk eerst over te gieten in een ‘mooi’ kannetje…. dan is er ergens een fout. Of bij u, of bij uw interieur. Want de fles is goed.’ (Goed Wonen, 1948, p. 88).
Afspiegeling van de samenleving
Den Boon zag in de melkfles een ultiem product; een product met voorbeeldfunctie. Het was collega-vormgever en architect H.P. Berlage die hem hiertoe inspireerde. Berlage had tijdens een bezoek aan Egypte een vrouw water zien putten met een simpele kruik. In die kruik zag Berlage de hele Egyptische samenleving weerspiegeld. De prachtige met de hand gemaakte vorm was perfect en liet het beste zien wat deze samenleving te bieden had. Dit inspireerde Den Boon om naar een dergelijk beeld voor de Nederlandse samenleving te zoeken, een beeld waarin functie, kunst en techniek samenkwamen. Dat vond hij in de melkfles. Zo werd de melkfles naast een functioneel object ook een symbool voor de moderne tijd. Volgens Den Boon konden mensen door middel van de melkflestest gemakkelijk thuis beoordelen of hun interieur ‘goed’ of ‘fout’ was.
Geschiedenis schrijven
De test is overigens nooit een groot succes geworden. Ook kreeg Den Boon veel kritiek op zijn wel erg extreme houding en belerende toon en is hij uit de stichting gezet. Met zijn melkflestest heeft hij echter wel geschiedenis geschreven, want de melkfles kwam nog regelmatig terug in latere uitgaven van de stichting.
Object van de Maand: stoelen Coen 100a en Coen 100b
Coen de Vries ontwierp in de jaren 50 meerdere meubelen die inmiddels tot klassiekers zijn bestempeld. Denk aan de kapstok Toonladder, zijn stoelen voor Gispen of zijn bureaus voor Eeka. Als lid van de Stichting Goed Wonen ontwierp hij strakke, functionele en flexibele meubelen. In het Van Eesteren Museum zijn verschillende ontwerpen van zijn hand te zien. Uniek in de collectie van het museum zijn de stoelen Coen 100a en Coen 100b. Deze ontwierp De Vries vlak voor zijn 100ste verjaardag en zijn speciaal voor het Van Eesteren Museum gemaakt.
De Sleutel: de start van een carrière
Meubelontwerper Coen de Vries werd geboren in 1918. Na zijn middelbare school moest De Vries in dienst. Hij wist dit aanvankelijk zorgvuldig te ontwijken, maar toen de oorlog uitbrak, had ook hij geen andere keuze. Na de demobilisatie koos hij voor de kunstacademie. Hij studeerde aan de Rietveld Academie Amsterdam, wat toen nog de School voor Kunstnijverheid heette. Hier kreeg hij les van Mart Stam en Johan Niegeman, iconische ontwerpers die een groot voorbeeld voor hem waren. Na zijn studie opende De Vries in 1947 zijn eerste interieurwinkel, genaamd De Sleutel. Wat kleinschalig begon met de verkoop van kunstnijverheidsartikelen, ontwikkelde zich al snel tot dé plek waar De Vries zijn eigen meubelen verkocht. Hij wisselde zijn eigen werk af met geïmporteerd Scandinavisch design en de bekende De Ploeg-stoffen. Zijn stijl was voor die tijd zeer vernieuwend en de winkel werd een heuse hotspot. Zo kwam hij ook in aanraking met de Stichting Goed Wonen, de stichting die zich in de jaren 50 richtte op moderne interieurs.
Goed wonen volgens Coen de Vries
De Stichting Goed Wonen, opgericht in 1947 als samenwerkingsverband tussen architecten, interieurontwerpers, winkeliers en producenten, was van mening dat het Nederlandse volk in de wederopbouwperiode moest worden opgevoed met ‘goede’ meubelen. Goede meubelen, volgens deze stichting, waren strak, functioneel en flexibel. Het werk van De Vries sloot naadloos aan bij dit gedachtegoed. Hij streefde naar goede, moderne én betaalbare meubelen, want na de Tweede Wereldoorlog woonden veel gezinnen in kleine huizen en waren de materialen schaars. De Vries ging op zoek naar slimme oplossingen en maakte multifunctionele en flexibele meubelen. Een voorbeeld van zo’n typisch De Vries-ontwerp is de kapstok Toonladder. Een slimme kapstok die amper ruimte inneemt en door het eenvoudige stalen frame weinig weegt. Hierdoor kon deze kapstok bijvoorbeeld aan de achterkant van een deur worden gehangen. Daarnaast bevat de kapstok verstelbare haken waardoor zowel volwassenen als kinderen gemakkelijk bij hun jas kunnen. De Vries ontwierp deze kapstok aanvankelijk als etalagestuk voor een Goed Wonen-modelwoning, maar het Amsterdamse meubelbedrijf Pilastro zag er meer in. Het bracht de kapstok op de markt en de Toonladder werd een groot succes. Tegenwoordig is de Toonladder nog steeds een geliefd vintage object.
Prototype voor het Van Eesteren Museum
De Vries staat vooral bekend om zijn ontwerpen uit de jaren 50, 60 en 70. Het museum heeft uit die tijd enkele stukken in de collectie, waaronder de kapstok Toonladder. Het Van Eesteren Museum heeft echter ook een unieke set van De Vries in de collectie, van een veel recentere datum. In oktober 2017 kwam Coen de Vries samen met vriend en architect Jan van den Berg een kijkje nemen in het Van Eesteren Museum. Hij was al op hoge leeftijd, maar zijn geest was duidelijk nog jong. Uit dat bezoek vloeide een jaar later zijn betrokkenheid bij de tentoonstelling ‘Rijke eenvoud’ voort, een tentoonstelling over bijzondere interieurs uit de jaren 50. In die tentoonstelling werd het woninginterieur met dokterspraktijk van Coen de Vries getoond. In 1954 kreeg Coen de Vries van het echtpaar Auke en Wiesje Bult-Vreugde de opdracht om hun negentiende eeuwse woning met dokterspraktijk aan het Amsterdamse Oosterpark opnieuw in te richten volgens de principes van de Stichting Goed Wonen. In 2010 werd het interieur door Wiesje Bult-Vreugde geschonken aan de Nederlandse Staat en in 2017 werd het geëxposeerd in de tentoonstelling in het Van Eesteren Museum. Extra bijzonder was dat de Vries voor deze tentoonstelling zelfs nieuw werk maakte.. Speciaal voor het Van Eesteren Museum ontwierp hij namelijk de stoelen Coen 100a en Coen 100b!
Coen 100a en Coen 100b
Alhoewel De Vries in 2018 al 100 jaar oud was en officieel geen collecties meer uitbracht, is hij in zijn hoofd altijd doorgegaan met ontwerpen. Als laatste wens had hij twee stoelen te maken, uiteraard functioneel en dit keer ook met knallende kleuren als uitgangspunt. Hiervoor liet hij zich inspireren door het kunstwerk De Kat van de bekende kunstenaar Karel Appel dat bij De Vries thuis aan de muur hing. Het ontwerpen van de stoelen deed hij niet alleen; hij werkte daarvoor samen met bevriende architect Jan van den Berg en twee verzamelaars. Meubelmaker Sien Entius, destijds meubelmaker in opleiding, maakte voor De Vries twee prototypes van zijn ontwerpen: een als eetkamerstoel en een als fauteuil. Bij de opening van de tentoonstelling ‘Rijke eenvoud’ gaf De Vries de eetkamerstoel de naam Coen 100a. De fauteuil doopte hij Coen 100b. Het Van Eesteren Museum heeft beide prototypes in de collectie mogen opnemen.
Object van de Maand: de vliegenkast
Misschien is dit wel het verrassendste object in de museumwoning. Want waar de zogeheten vliegenkast in de jaren 50 in een gemiddeld huishouden nog heel gewoon was, wordt hij tegenwoordig niet meer gebruikt. De vliegenkast had als functie proviand op een beschutte plek in de keuken koel, droog en vrij van vliegen te bewaren. Je kunt het zien als een voorloper van de koelkast.
Gered van de stort
In 2015 ging een langgekoesterde wens van het Van Eesteren Museum in vervulling: de Van Eesteren Museumwoning kreeg een vliegenkast. Wouter de Back, vrijwilliger bij het museum, zag hem hangen op het balkon van zijn buren. ‘Het viel wel op, zo’n ouderwets ding in Nieuw-Sloten.’ Toen hij in de gaten kreeg dat zijn buren verhuisden, snelde hij naar de straatkant en kon de kast nog net voor de vuilniswagen wegslepen.
Mevrouw Zaagsma is de betreffende buurvrouw. Ze vindt het leuk dat de vliegenkast nu een plekje heeft in de museumwoning. ‘We hadden in onze vorige woning een vrij kleine koelkast. Toen we 20 jaar geleden in Sloten kwamen wonen, heeft mijn man die vliegenkast getimmerd. We legden er vooral groente en fruit in. Melk en vleeswaren gingen in de koelkast.’ De vliegenkast kende ze nog uit haar jeugd op de Spaarndammerdijk. ‘Je kon ze overal op de balkons zien hangen.’
Natuurlijke koelkast
Wat is een vliegenkast? Het lijkt zo vanzelfsprekend: melk, vlees en groente houd je tegenwoordig goed in de koelkast. Maar tot ver in de twintigste eeuw bewaarden mensen in Nederland, ook in de nieuw gebouwde wijken van Nieuw-West, dit in een vliegenkast.
De meeste mensen hingen hun vliegenkast op het balkon. Daar hing hij in de schaduw en luchtcirculatie hield het voedsel koel. Door het horrengaas konden vliegen niet bij het eten komen. Bovendien had je zo geen etensgeurtjes in huis. Wie een zogenoemde koele kamer had, zoals het kleine kamertje naast de keuken in de museumwoning, hing de vliegenkast daar. De meeste mensen timmerden hun eigen vliegenkast, maar ze waren ook kant-en-klaar te koop.
Wat bewaar je in een vliegenkast? Eigenlijk alles wat wij tegenwoordig in de koelkast bewaren. Boter, kaas, vleeswaren, groente en fruit, open potjes en kliekjes. Een vliegenkast houdt wel insecten tegen maar geen bacteriën. Veel producten zijn zonder koeling slechts één à twee dagen houdbaar, maar gelukkig kwamen de melkboer en de groenteboer toen dagelijks aan de deur. Als het buiten vroor kon je de vliegenkast overigens niet gebruiken, tenzij je ijsblokjes wilde maken.
Het einde van de vliegenkast
Met de introductie van de huishoudkoelkast verdween de vliegenkast langzaam van het balkon. Met nadruk op langzaam. In vergelijking met het buitenland kwam de verkoop van koelkasten in Nederland namelijk heel traag op gang. In 1957 hadden slechts 10 van de 1.000 Nederlanders een elektrische koelkast in huis terwijl het Europese gemiddelde lag op 55, met Zweden aan kop met 187 koelkasten op elke 1.000 inwoners. In de VS was de verkoop van huishoudkoelkasten al in de jaren 30 begonnen en beschikte in 1950 al meer dan 90% van de huishoudens in de stad over een koelkast.
De aanschafprijs was een belangrijke belemmering; in 1950 betaalde je voor een kleine koelkast 645 gulden. Dat was de helft van het modale besteedbare jaarinkomen. Als in 1962 de weeldebelasting wordt afgeschaft, de belasting op luxe goederen als koelkasten, begint de koelkast aan een opmars in ons land. Tien jaar later heeft 75% van de huishoudens een Philips, Bauknecht of Elektrolux staan. Vooral de zegeltjesactie van Albert Heijn heeft hieraan bijgedragen; ineens kostte een koelkast nog ‘maar’ 252 gulden. Tussen 1962 en 1974 spaarden 145.000 klanten zo een koelkast bij elkaar.
Toch is de financiële situatie niet de hoofdreden voor de trage introductie van de koelkast. Sociologen vermoeden dat een reden kan zijn dat Nederlanders gewoonweg gehecht waren aan traditionele bewaarmethoden zoals wecken, de kelder en… de vliegenkast.
Object van de Maand: Cleopatrabed van Auping
Het flexibele interieur dat de Stichting Goed Wonen in de jaren 50 en 60 aanprees is nog steeds actueel en lijkt naadloos aan te sluiten op de situatie waar we ons begin 2021 in bevinden. Voorlopig zit iedereen thuis en moeten we functies als spelen, werken en ontspannen goed in huis zien te verdelen. Inmiddels hebben velen van ons ervaring met het ‘zoomen’ of ‘teamsen’ vanuit een geïmproviseerd slaapkamerkantoor en is het goed stylen van je videoachtergrond een nieuwe vaardigheid geworden. Het interieur moet momenteel flexibel en multifunctioneel zijn. Ook het divanbed Cleopatra van Auping was multifunctioneel, het was het eerste industrieel vervaardigde meubel dat zowel bed als bank was.
Bij de Stichting Goed Wonen stond flexibiliteit hoog in het vaandel. Ruimtes dienden meerdere functies te vervullen en echte Goed Wonen meubels konden meebewegen met die functies. Zo kon een lamp worden in- of uitgeschoven, het bureau worden ingeklapt in ruil voor een ruime zithoek en de eettafel ook als naaitafel worden gebruikt. Rietveld had in de jaren 30 al huizen ontworpen met schuifdeuren tussen de slaapkamer en de woonkamer die overdag, met de schuifdeuren geopend, samen één grote ruimte werden. Precies die afwisseling tussen openheid en beslotenheid werd na de oorlog een van de kenmerken van een Goed Wonen interieur.
Door de toenemende welvaart in de jaren 50 kregen steeds meer mensen bovendien de middelen om de inrichting van hun slaapkamer aan te passen aan de moderne tijdgeest. En hoewel niet iedereen in huis zo ver wilde gaan als Rietveld, zag men de voordelen van een flexibel te gebruiken slaapkamer: bijvoorbeeld als speelruimte voor de kinderen. Bij die nieuwe ideeën voor de slaapkamer hoorde ook aangepast meubilair en beddenfabrikant Auping voelde de tijdgeest haarfijn aan.
Auping – oorspronkelijk in 1888 te Deventer opgericht als fabrikant van hygiënische ziekenhuisbedden – was een door Goed Wonen goedgekeurde producent. Het bedrijf zag de waarde van het combineren van technisch vernuft met kwalitatief hoogwaardige vormgeving en zocht daarvoor samenwerkingen met ontwerpers als Friso Kramer, Wim Rietveld en Frans de la Haye. Alhoewel al deze ontwerpers modern en populair slaapkamermeubilair voor Auping ontwierpen, is geen enkel stuk zo populair en beroemd geworden als dat ene model, ontworpen door hun collega A.R. (Dick) Cordemeijer. Hij ontwierp in 1953 het bed Cleopatra.
Het Cleopatrabed was vanwege het multifunctionele uitgangspunt – zowel bed als bank – revolutionair en brak met de vormgeving van alle voorgaande bedden. Die waren vaak zwaar en pompeus, gemaakt van hout met veel decoratieve elementen. Dat moest anders, vonden ze bij Auping, en ze gaven de modernistische industrieel ontwerper Cordemeijer de vrije hand om ‘iets moois’ te ontwerpen. Het resultaat was een divanbed met taps toelopende pootjes en strakke lijnen. Het eenpersoonsbed werd gemaakt van staal met op de uiteinden een simpele houten afwerking en misstond daarmee niet in een kamer die overdag diende als woonkamer. Het Cleopatrabed was het eerste echte industrieel vormgegeven Aupingbed dat in grote aantallen tegelijk kon worden geproduceerd.
Alhoewel Cordemeijer het creatieve brein is achter een van de succesvolste ontwerpen in de geschiedenis van Nederlands design, het Cleopatrabed, is zijn naam voor veel mensen onbekend. ‘Cordemeijer is iemand wiens ontwerp beroemder is geworden dan zijn eigen naam’, aldus Rudi van Erp, productdesigner bij Koninklijke Auping. En dat is onterecht. Het bed is namelijk bijna 30 jaar in productie gebleven, tot 1982, en er zijn wereldwijd meer dan 700.000 exemplaren van verkocht. Het is nog altijd een geliefde designklassieker waarvan de ontwerpkwaliteiten als een paal boven water staan. Dit blijkt ook uit de heruitgave die Auping sinds 2007 op de markt brengt. Het nieuwe bed, genaamd Original, is weliswaar aangepast aan huidige standaarden, maar zichtbaar geïnspireerd op het Cleopatrabed van Dick Cordemeijer. En die naam, de Original, is natuurlijk een prachtig eerbetoon.
Object van de Maand: de platenspeler
Het nieuwe jaar trappen we swingend af met de Philips-platenspeler. Het museum heeft twee oude Philips-platenspelers in zijn collectie.
Philips AG4250
De Philips AG4250 is een zogeheten koffergrammofoon uit 1965 waarbij de luidspreker in het deksel zit. De draaisnelheid kan worden ingesteld met een hendeltje rechts op de grammofoon. Voorop zitten de volume- en toonregelaars, evenals een controlelampje. Met deze platenspeler kun je verschillende snelheden draaien: 16, 33, 45 en 78 toeren. Dat aantal toeren staat voor het aantal omwentelingen per minuut. Vanaf de jaren 50 werden de 33 en 45 toerenplaten het populairst. De 33 toerenplaat heeft een diameter van ongeveer 25 centimeter en wordt in het Engels de Long Player genoemd, oftewel LP, en elpee in het Nederlands. Daarop past op voor- en achterzijde in totaal ongeveer een half uur muziek. De kleinere 45 toerenplaat heeft een doorsnede van zo’n 17,5 cm. Daarop passen in totaal twee à drie nummers; aan elke zijde één. In het Engels: a single number. Daarom worden deze 45 toerenplaatjes singletjes genoemd. Deze twee formaten waren wereldwijd veruit de populairste.
Philips 22GF332
Het tweede model uit de collectie van het museum is een zogeheten buizengrammofoon uit 1966. Deze speler, getiteld de Philips 22GF332, is wederom een grammofoon met een ingebouwde versterker en luidspreker in het deksel. Een belangrijk verschil met de Philips AG4250 is dat dit model wordt aangedreven door buizen. Als gevolg van deze techniek moet de platenspeler bij het aanzetten eerst even opwarmen voordat hij kan draaien, waardoor het enkele seconden duurt voordat de plaat kan worden afgespeeld. De draaisnelheid (hier wederom 33, 45 of 78 toeren) wordt ingesteld met het knopje rechts op het dek. Het volume en de toon worden ingesteld met de knopjes voorop. Beide platenspelers zijn minimalistisch en strak vormgegeven, met weinig opsmuk en het Philips beeldmerk goed zichtbaar voorop. Er is bescheiden gebruikgemaakt van kleur: de platenspelers zijn merendeels zwart, grijs en (crème)wit. De kleur rood is enkel gebruikt als signaalkleur om het merk in het oog te laten springen.
Romantische ervaring
‘There’s no romance in singing about an Ipod’, zei rockmuzikant Jack White (van de band The White Stripes) in een interview met de BBC in 2012. Platenspelers en LP’s zijn ondanks de vele technologische innovaties van de laatste decennia, zoals cassettebandjes, cd’s en mp3-spelers, nog steeds populair. Ze beleven de laatste jaren zelfs een hernieuwde populariteit, onder meer onder jongeren. De handeling van het opleggen van de plaat en het plaatsen van de naald is een romantische ervaring waaraan het afspelen van een liedje via Spotify niet kan tippen.
Object van de Maand: Gerobestek
Heeft u al plannen voor de kerst? Weet u al wat er op tafel komt, en vooral: hoe die tafel versierd gaat worden? In de museumwoning dekken we de tafel natuurlijk weer geheel in jaren 50 kerstsfeer, met servies van Fris Edam en bestek van Gero.
Zilvium, zilmeta, zilduro
Gero is een Nederlands bedrijf dat betaalbaar bestek en serviesgoed met een typisch Nederlands ontwerp fabriceert. In 1912 werd het bedrijf – bekend om de zilver- en pleetindustrie – opgericht onder de naam Eerste Nederlandsche Fabriek van Nieuw Zilverwerken v/h M.J. Gerritsen & Co. In 1918 werd deze naam hervormd tot het pakkender: Gero. Gero heeft zijn succes aan twee belangrijke strategische keuzes te danken. Enerzijds speelde het bedrijf in op een nieuw soort materiaal met het uiterlijk van zilver, maar zonder de kostbaarheid, kwetsbaarheid én het onderhoud ervan. Dit materiaal heet pleet, afgeleid van het Engelse Silver Plated, en bleek een aantrekkelijk alternatief dankzij de sterke legering van koper, zink en nikkel. Pleet bestek werd door Gero in de jaren 20 van de vorige eeuw op de markt gebracht onder de naam Gero-zilvium. Het leek op zilver, maar was het niet. De ontwikkelingen met dit materiaal zette enkele decennia door. Vanaf de jaren 30 introduceerde Gero het materiaal zilmeta, een opnieuw aangepaste legering die bestond uit chroom, nikkel en staal en daarmee nog onderhoudsvriendelijker was dan het zilvium. Vanaf 1959 leidde nieuwe innovaties tot zilduro: een materiaal met een nog hoger nikkelgehalte. Hierdoor kon hoogglans gepolijst worden en de eigenschappen van zilver nog beter worden nagebootst. Gero kreeg de naam een kwaliteitsproduct te leveren, dat gunstiger geprijsd was dan echt zilver bestek.
Onverwoestbaar en tijdloos
Het tweede belangrijke aspect dat Gero onderscheidend maakte was de aandacht voor ‘goed’ ontwerp. Door de jaren heen werkte het bedrijf met een indrukwekkende lijst ontwerpers aan vele iconische bestekken, waaronder Georg Nilsson, Chris van der Hoef, Jan Eisenloeffel, Gerrit van der Veen, Andries Copier, Rinze Hamstra en Dick Simonis. Simonis kwam na de Tweede Wereldoorlog bovendien vast in dienst bij Gero en ontwierp tot in de jaren 70 meerdere bestekken. Een daarvan, Rumba 515, is een opvallend rond en speels ontwerp. Het een uitgebreid bestek dat als een van de weinige een speciaal lunchbestek bevat: een bestek dat qua maat precies tussen diner en dessert invalt. Het Rumba bestek is ook het Gerobestek dat in de Van Eesteren Museumwoning te zien is.
67 jaar favoriet
Het Rumbabestek werd bij de oprichting van de museumwoning gedoneerd en siert sindsdien de eettafel. Onlangs heeft het museum echter nog een Gerobestek als donatie mogen ontvangen (de naam van dit bestek is op het moment van schrijven bij ons nog onbekend). Het is gedoneerd door Jan Roetman, oud-coördinator museumgidsen bij het Van Eesteren Museum. Het bestek is van zijn ouders geweest en hij heeft er een persoonlijke band mee: ‘Mijn ouders kochten dit bestek voor hun trouwen. Nu ben ik met mijn ouders hun huis aan het opruimen en komen we meerdere andere bestekken tegen, maar dit Gerobestek is al die tijd gewoon gebruikt en was favoriet. Al die 67 jaar. Ik wist als kind ook niet beter en was destijds al onder de indruk van de ‘zwarte’ messen. Maar ook later, wanneer ik als volwassene bij hen op bezoek was, werd dit bestek gebruikt. Vergeleken met het bestek dat later in huis is gehaald, heeft het Gerobestek stijl en een mooie vorm.’ Anders dan het bestek Rumba heeft dit bestek een meer traditionele uitstraling en is daarom zeer geschikt voor de feestdagen.
Tand des tijds
Gero was vooral populair in de periodes 1920-1930 en 1950-1960. Vanaf de jaren 70 kreeg het bedrijf het moeilijk, maar het heeft de tand des tijds desondanks goed weten te doorstaan. Het merk bestaat en produceert nog steeds nieuwe besteklijnen. Maar voor de unieke combinatie van materiaalinnovatie en vernieuwend Nederlands ontwerp moet men toch echt bij de oude modellen zijn. Die vintage-bestekken zijn overigens nog steeds erg in trek en voor zowel gebruikers als verzamelaars op Marktplaats te vinden.
Object van de Maand: De Ploeg-gordijnen
De dagen worden weer korter en iedereen wil het huis weer gezellig maken. Dat betekent: kaarsen op tafel en gordijnen toe. In de museumwoning doen we dat uiteraard geheel in stijl met gordijnen van Weverij De Ploeg, de beroemde weverij uit Bergeijk. Achter deze ogenschijnlijk gewone lappen stof schuilt een groter ideaal.
Weverij De Ploeg werd in 1923 opgericht als een coöperatie door een groep idealisten met maatschappijkritische, anarchistische en antikapitalistische opvattingen. Die grondlegging maakte van De Ploeg een organisatie die zich onderscheidde van andere weverijen waar vooral hoge productie en omzet de drijfveer van de bedrijfsvoering waren. Voor De Ploeg stond het ideaal echter centraal: het opvoeden van de werknemers en het creëren van gemeenschapszin in een omgeving die schoonheid predikte, met als doel ‘goede’ burgers neer te zetten. De Ploeg begon met het weven van huishoudtextiel, zoals theedoeken, maar later werd het assortiment uitgebreid met gordijnstoffen, meubelstoffen en ook textiel voor kleding. De merknaam Ploegstoffen vergaarde in rap tempo nationale en internationale bekendheid, dankzij de kwaliteit, de eigentijdsheid en het artistieke ontwerp.
Voor de aansprekende dessins die De Ploeg kenmerken, werd gewerkt met verschillende (freelance) ontwerpers, zoals Gerrit Adriaans en Jo Köhler. De stoffen kregen echter nooit een signatuur: wie welke stof ontwierp werd niet geregistreerd, want persoonsnamen waren voor De Ploeg niet relevant – geheel in lijn met het idealistische gedachtegoed van de coöperatie waarin het individu het grotere geheel dient. Naast de freelancers en vaste ontwerpers, zoals Nico Daalder, die bijna veertig jaar huisontwerper was bij De Ploeg, werden rond 1960 enkele andere textielontwerpers in dienst genomen, waaronder Johan van Loon, Hetty Coster en Ulf Moritz.
De Ploeg werd al direct bij de oprichting bekend vanwege de hoge kwaliteit materiaal. Ook het kleurenpallet en de dessins pasten precies binnen het tijdsbeeld: aanvankelijk waren dat eenvoudig ogende geweven streeppatronen, later kwamen daar gedrukte dessins bij. Als een van de eerste textielbedrijven produceerde De Ploeg zowel gordijn- als meubelstoffen, met als resultaat dat men een interieur kon samenstellen waarbij de gordijnen en de meubels op elkaar waren afgestemd. Dit was toen uniek. Grote meubelmerken als Gispen, Pastoe en Artifort werden vaste afnemers van Ploegstoffen. Ook ’t Spectrum was vaste partner van De Ploeg. Beide bedrijven waren nauw verbonden, en samen gehuisvest in een bijzonder fabriekspand dat in 1958 door architect Gerrit Rietveld was ontworpen. Mede door dit bijzondere gebouw werd het Brabantse dorp Bergeijk een belangrijke plek voor de naoorlogse modernistische ontwerpvisie van de Stichting Goed Wonen. Martin Visser, hoofdontwerper bij ’t Spectrum, en zijn vrouw Joke van der Heyden, die enige tijd ontwierp voor De Ploeg, woonden in Bergeijk en vormden een belangrijke spil in dit netwerk.
Het idealisme van weverij De Ploeg maakte het bedrijf uniek in zijn soort. Hier stonden omzet en productie niet voorop, maar waren goede werkomstandigheden en educatie voor de werknemers minstens zo belangrijk. Die insteek kon door de jaren heen helaas niet behouden blijven. Inmiddels is De Ploeg geen coöperatie meer, maar een zelfstandig bedrijf. Dat is echter geen slecht nieuws, want De Ploeg staat nog steeds bekend om zijn kwaliteitsstoffen.
De gordijnen in de Van Eesteren Museumwoning werden bij de totstandkoming en inrichting van de woning aan het museum gedoneerd. Ze hangen in de woonkamer, eetkamer en keuken en zijn gemaakt van Ploegstoffen, maar de ontwerper ervan is – geheel in lijn met de overtuiging van De Ploeg – nog steeds onbekend. We zouden er graag meer over leren. Weet u meer over de patronen en wie de ontwerper was?
Object van de Maand: een bank om te rusten
Zestig jaar geleden, in 1960, ontwierp Martin Visser zijn iconische slaapbank BR02 voor meubelproducent ‘t Spectrum. BR02: een Bank om te Rusten. Het succesvolle meubel, dat sinds die tijd altijd in productie is gebleven, is anno 2020 nog steeds gewild door zijn moderne en ruimtelijke uitstraling.
Geschiedenis Visser en ‘t Spectrum
In 1954 begon Martin Visser als hoofd van de afdeling ontwerp bij ‘t Spectrum, een afdeling waar hij tot 1974 zou blijven werken. Zijn aanstelling bleek een goede zet, want Vissers innovatieve ideeën gaven het bedrijf een nieuw gezicht en leidden tot spraakmakende designklassiekers die de tand des tijds hebben doorstaan. Bijzonder aan Visser was dat hij zich niet liet belemmeren door de beperkte productiemogelijkheden binnen het bedrijf. Zo gebruikte hij onder meer stalen buizen of pitriet; materialen die hij door gespecialiseerde bedrijven buitenshuis moest laten bewerken. In de Spectrumfabriek in Bergeijk werden de meubels in elkaar gezet en eventueel bekleed, in samenwerking met de nabijgelegen Weverij de Ploeg.
Bijzondere elementen bank
Hoewel de BR02 uit 1960 het succesvolste model zou worden, was Visser al vanaf 1957 bezig met het ontwerpen van (slaap)banken. Vroege modellen kregen namen als Sluis en – de logische voorganger van de BR02 – BR01. Bij deze vroege modellen zocht hij nog naar de juiste bevestiging van de rug en de zitting, en gebruikte hij vierkante kokers in plaats van ronde voor het onderstel. Aan die vierkante poten zijn vroege exemplaren van de Visser bank te herkennen, een vorm die relatief makkelijk te hanteren was. De overstap van vierkant naar rond was het belangrijkste verschil tussen de modellen en werd technisch mogelijk dankzij de verfijnde lastechniek waar ‘t Spectrum vanaf de jaren 60 toegang tot had. De armsteun die je tegenwoordig bij veel exemplaren ziet, werd pas in de jaren 80 toegevoegd.
Bank in de woning
Als je de bank en profil bekijkt, zie je dat de achterpoten een kleine knik hebben en dat het zitgedeelte schuin staat. Het zijn deze elementen die het comfort van de bank bepalen. Door een kantelmechanisme kan de zitting met een eenvoudige handeling worden uitgetrokken waardoor een eenpersoonsslaapbank ontstaat. Het model in de Van Eesteren Museumwoning is ook een BR02, inclusief armsteun. Een originele bank uit de jaren 60. Omdat de museumwoning in de sfeer van de jaren 50 is ingericht, is het museum nog altijd op zoek naar een vroeger model uit de jaren 50. Bent u toevallig in het bezit van zo’n vroeg model en geïnteresseerd om deze een vaste plek in de museumwoning te bieden? Laat het ons weten.
Hetzelfde, maar toch net anders
Niet alleen Visser waagde zich aan het ontwerp voor een rechthoekige slaapbank in een modern interieur. Ook collega’s Rob Parry en Gijs Van der Sluis ontwierpen vergelijkbare modellen voor andere meubelproducenten. Maar er is maar één echte BR02.
Object van de Maand: Mosaservies
In 2018 werd een bijzondere collectie Mosaservies aan het museum geschonken door de verzamelaars Kees Slegt en Ingeborg Kurpershoek. De tijdloze ontwerpen van Mosa Servies zijn vandaag nog steeds populair met vele verzamelaars op marktplaats.
Verzamelwoede
Kees Slegt kreeg de liefde voor de serviezen van Fris Edam en Mosa met de paplepel ingegoten door zijn moeder. Haar goede oog voor kwaliteit en waardering voor het Dutch design van die tijd wakkerde ook bij Slegt de liefde voor mooie dingen aan. Samen met zijn partner Ingeborg Kurpershoek startte hij een eigen verzameling serviesgoed. Het servies van de firma Koninklijke Mosa uit Maastricht werd een belangrijk deel van die verzameling.
Mosa: porselein
De firma Mosa werd in 1883 opgericht door Louis Regout, een van de broers van de familie Regout. De familie Regout bezat sinds 1836 de grootste keramiekfabriek van Maastricht genaamd Regout/Sphinx. Maar door een ruzie stapte Louis Regout uit het familiebedrijf om in 1883 vrijwel naast de deur een concurrerende fabriek te beginnen: de Mosa-fabriek. Zo kreeg Maastricht twee fabrieken die zich specialiseerden in het vervaardigen van serviesgoed, met een belangrijk verschil: waar Regout/Sphinx zich specialiseerde in keramiek, richtte Mosa zich op porselein.
Moderne vormgeving
Met de porseleinen serviezen bediende Mosa een hoger segment van de markt dan Regout/Sphinx. Maar waar rijk gedecoreerd ‘bloemetjes’-porselein in de eerste helft van de 20e eeuw nog populair was, veranderde de smaak – mede door Stichting Goed Wonen – na de Tweede Wereldoorlog. Om het onderscheidend vermogen te blijven ontwikkelen en verrassend te zijn in het aanbod aan artikelen, startte Mosa vanaf 1947 een samenwerking met de Maastrichtse kunstschilder, keramist en industrieel ontwerper Edmond Bellefroid. Edmond Bellefroid had bij Regout/Sphinx de ontwerpen al naar een hoger plan getild met meer dan dertig serviezen in diverse stijlen. Dat inspireerde Mosa om ook een samenwerking met de ontwerper te starten en het porselein op een nieuwe manier op de kaart te zetten. Het servies Wilma, dat in 1954 op de markt kwam, bleek een schot in de roos. Bellefroid won er voor Mosa op de toonaangevende design-en architectuurmanifestatie Triënnale van Milaan van 1954 zelfs een gouden medaille mee.
‘Elke fabriek wil nieuwe ontwerpen brengen, elke ontwerper wil origineel zijn, maar men loopt het gevaar het werkelijk belangrijke te verwaarlozen. De nieuwe vormgeving moet op de eerste plaats praktisch zijn; degelijkheid van materiaal en uitgebalanceerde eenvoud van vorm.’ – Edmond Bellefroid
Tijdloos ontwerp
‘Dankzij de Marshallhulp na de oorlog kon ook de productie van eenvoudig maar kwalitatief porseleinen serviesgoed worden opgeschroefd. Zolang het maar ongedecoreerd was, zo ver reikte de macht van Goed Wonen wel’, aldus Ingeborg Kurpershoek. Voor de Stichting Goed Wonen ging goede vormgeving namelijk om simpele, strakke en lichte lijnen zonder frivoliteit. Dat Bellefroid met het servies Wilma een porseleinen servies ontwierp zonder decoratie, was in die tijd bijzonder. Door de vorm van het servies centraal te stellen en er geen decoratie aan toe te voegen, creëerde Bellefroid een tijdloos ontwerp dat ook nu nog populair is bij verzamelaars.
‘De vorm van de handvatten en de tuit bijvoorbeeld, die zijn zo ontzettend prachtig! En dan de koffie- en theepotten. Zo extreem, zo hoog en zo perfect. Dit is toch de Citroën DS onder het serviesgoed?’ – Kees Slegt
Ontzamelen
Door een verhuizing naar een kleinere woning, moesten Slegt en Kurpershoek gaan ‘ontzamelen’. Slegt: ‘Alles van de collectie Frisservies is naar het museum in Edam gegaan: vierentwintig dozen. En het Mosaservies – zes dozen – naar het Van Eesteren Museum.’ Dat deel van de collectie bestaat voor een groot deel uit Wilmaserviezen, maar ook uit het St. Maartenservies – eveneens een ontwerp van Bellefroid. Een enkel theepotje heeft het verzamelaarskoppel zelf gehouden. Slegt: ‘Het blijft een genoegen om hier thee uit te schenken.’
Object van de Maand: Fris-servies
In 2018 werd een bijzondere collectie met zeldzaam Fris-servies aan het museum geschonken door de verzamelaars Kees Slegt en Ingeborg Kurpershoek. De tijdloze ontwerpen zijn nu nog steeds van waarde, en daarom zetten we het deze maand in de schijnwerpers.
Van vis naar klei
De N.V. Keramische Industrie Fris is opgericht door Gerrit Fris en was van 1947 tot 1969 gevestigd te Edam. Toen na de Tweede Wereldoorlog in de regio rondom Gouda (bekend van de plateelfabriek en vervaardiging van keramiek) een groot gebrek aan arbeidskrachten was, ging de familie Fris op zoek naar een andere vestigingsplaats. Ze koos voor het veel noordelijker gelegen Edam, een dorp waar grote werkloosheid onder voormalige vissers was ontstaan door het indammen van de Zuiderzee. Met enige goede wil en hard werken, schoolden ze een groep voormalige vissers om tot keramisten en op 3 januari 1947 vond de officiële opening van de keramiekfabriek Fris plaats.
Eenvoudig met aandacht voor detail
Veel Nederlandse keramiekproducenten werkten in die tijd met ontwerpers die beroemd werden vanwege hun bijzondere ontwerpen. In het geval van Fris Edam was dat Willem de Vries. In de periode 1947-1969 werden verschillende series uitgebracht van zijn hand, waaronder de serviezen Edam, Symfonie en Jubilant. De serviezen kenmerkten zich door de stijlvolle en evenwichtige vormgeving, altijd vrij eenvoudig maar met aandacht voor detail. De gekozen kleurstellingen waren doorgaans vrij zacht, zoals grijs en verschillende pasteltinten. De vorm en kleuren van het aardewerk waren geïnspireerd op de ideeën van Bauhaus en de Nieuwe Zakelijkheid. In de eerste jaren van het bestaan van de fabriek werd nog veel aardewerk met de hand gedraaid, daarna werden steeds meer artikelen gegoten. Fris Edam specialiseerde zich vanaf 1947 in het vervaardigen van thee-, koffie- en ontbijtserviezen; dagelijkse artikelen voor huishoudelijk gebruik. Daarnaast werden ook losse artikelen als melkkannen en eierschalen op de markt gebracht, evenals wat luxere gebruiksaardewerk, zoals vazen.
Goedgekeurd
Het merk Fris was al snel favoriet bij de Stichting Goed Wonen en kreeg in de tijdschriften ruimschoots aandacht. Fris kreeg het Goed Wonen keurmerk en was alleen te koop bij de firma Metz & Co en bij De Bijenkorf. ‘Een kop en schotel kostte wel 25 gulden. Mijn ouders kregen er elke verjaardag een stuk bij. Zo breidden ze het uit’, aldus verzamelaar Kees Slegt. Slegt groeide op met borden, theekopjes en dekschalen van Fris. Zijn ouders hadden het Edam- en het Jubilant-servies. Samen met zijn vrouw Ingeborg Kurpershoek begon hij vanaf 1992 te verzamelen: ‘In de jaren 90 kwam er ontzettend veel los uit nalatenschappen, en de waarde was nog net niet zo heel erg bekend. Vaak waren het overblijfsels van een uitzet, de rest was gebroken.’
In gebruik
Slegt verhuisde in 1956 als kleine jongen met zijn ouders naar Amsterdam Geuzenveld. Het tot dan toe bij elkaar verzamelde Edam-servies van Fris verhuisde mee. Fris bracht tot halverwege de jaren 50 vooral aardewerk uit. Dat was kwalitatief sterk materiaal dat in grote aantallen kon worden geproduceerd en bovendien tegen een stootje kon. Echt porselein was voor veel huishoudens te duur en te kwetsbaar. In 1958 kwam Fris Edam met een innovatie: een servies gemaakt van half porselein, half aardewerk. Het Jubilant-servies was daarmee de gulden middenweg tussen luxe en gemak. Het werd door het gezin Slegt dan ook meteen gespaard. Het gezin gebruikte het servies dagelijks, tot er bijna niets van over was. Slegt heeft grote waardering voor het oog voor kwaliteit van zijn moeder: ‘Als dienstmeisje werkte ze in huizen waar luxe goed als Wedgwood op tafel stond. Toch begreep zij al vroeg de kwaliteit van hedendaags Dutch Design. Mijn vader was huisschilder en zij huisvrouw; precies de doelgroep die de Stichting Goed Wonen altijd had proberen te bereiken. Het was de verheffingsgedachte uit de jaren 50.’
Keramiek in Nederland: Mosa
Het Jubilant-servies en verschillende andere Fris-serviezen in de verzameling van Slegt en Kurpershoek zijn inmiddels compleet. Tijdens hun zoektochten naar artikelen van Fris Edamserviezen, ontdekten Slegt en Kurpershoek ook de serviezen van Mosa uit Maastricht. Ook Mosa produceerde veel bijzondere serviezen en werkte daarvoor samen met zeer getalenteerde ontwerpers. Uiteindelijk doneerden Slegt en Kurpershoek hun collectie Mosa-servies aan het Van Eesteren Museum.
Object van de Maand: het Tomado-rek: het gezelligste rek van Nederland
In het gras voor het museum staat sinds februari 2020 een levensgroot, ondersteboven geplaatst afdruiprek. Dit afdruiprek XXL genaamd Played Rack is gemaakt door kunstenaar Maze de Boer. Hier, in de publieke ruimte, wordt het gebruikt als klimrek, fietsenstalling en fitnesstoestel. Maar oorspronkelijk is het kunstwerk geïnspireerd op het bekende afdruiprek uit de jaren 50, ontworpen door Jan van der Togt voor de firma Tomado. Dit rek werd door jong en oud omarmd en was op vrijwel ieder keukenblad terug te vinden.
Massa Artikelen Dordrecht
Ruim 100 jaar geleden, in 1923, startten de broers Willem en Jan van der Togt in Dordrecht een fabriek voor eenvoudige huishoudelijke artikelen van draadstaal. Onder de naam Tomado (Van der Togts Massa Artikelen Dordrecht) hadden de broers al snel door dat hun simpele vormentaal en lichte materialen goed aansloegen. Dat vrouwen hun belangrijkste doelgroep waren bleek toen ze in 1933 in samenwerking met de Vereniging van Huisvrouwen een nieuw en praktisch afdruiprek ontwikkelden. Maar het duurde nog tot na de oorlog voor het bedrijf echt groot werd. Mede dankzij de Stichting Goed Wonen, die er in hun tijdschriften veel reclame voor maakte, brak het merk vanaf 1950 op nationaal niveau door.
In elk huis hoort Tomado thuis
Naast het afdruiprek maakte Tomado nog ontelbaar veel huishoudartikelen: etensstampers, flessendragers, deksellichters, fritessnijders, jampothouders, elektrische koffiemolens en natuurlijk de Tomado-wandrekjes. Tomado is tijdens de wederopbouw misschien wel het merk met de meeste naamsbekendheid: vrijwel iedereen in Nederland had één of meerdere Tomado-producten in huis. De jaren 50 en 60 waren de hoogtijdagen van het bedrijf, met fabrieken in Dordrecht, Zwijndrecht, Etten-Leur en Puurs (België). Maar vanaf de jaren 70 verloor het merk aan populariteit omdat de producten niet meer aansloten bij de tijdgeest. Het bedrijf werd aanvankelijk overgenomen door het Zwitserse Metaltex, maar in de jaren 80 verdwijnt het merk Tomado definitief uit de schappen.
Liefde voor vintage en nostalgie
Hoewel in onze huidige tijd geen noodzaak meer is voor flessenlikkers of deksellichters, is er wel degelijk veel interesse in de oude Tomado huishoudartikelen. Het Tomado-wandrek met de vrolijke kleuren is een geliefd vintage stuk, evenals de flessenrekjes en het afdruiprek. Hoewel die laatste minder essentieel is geworden door het gebruik van de vaatwasmachine, heeft menig huishouden nog behoefte aan een afdruiprek voor de kleine vaat. Metaltex observeerde deze opkomende liefde voor vintage en retro en besloot daarom een selectie van artikelen opnieuw op de markt te brengen. Klassiekers in een nieuw jasje dus, met nieuwe kleuren en stijlvolle fotografie. Uiteraard zit ook het afdruiprek in de nieuwe-oude collectie. Zo lijkt het oerdegelijke Tomado weer definitief zijn plek in het moderne huishouden te hebben veroverd.
Ontwerp wordt kunst
Overigens koos oprichter Jan van der Togt, na de verkoop van Tomado voor een andere richting. Hij stak het geld dat hij verdiende met de overname in het openen van Museum Jan (voorheen: Jan van der Togt Museum) in Amstelveen. Niet geheel toevallig is de volgende plek waar het Played Rack van Maze de Boer te zien zal zijn, de tuin van Museum Jan. Maar voorlopig staat het nog aan onze mooie noordoever in Nieuw-West.
Object van de Maand: Combinaire 1001: flexibele wandmeubels van Pilastro
In het voorjaar van 2020 is thuiswerken ineens de norm geworden. In allerijl improviseren we werkplekken thuis: slaapkamers worden uitgerust met een opklapbureau, boeken dienen als laptopstandaards en de keukenstoel doet dienst als bureaustoel. Meer dan ooit ervaren we de mogelijkheden van een flexibel interieur, net als in de jaren 50 van de vorige eeuw. Het Combinaire 1001 wandsysteem van Pilastro speelde hier toen een belangrijke rol in.
1001 mogelijkheden
In de jaren 50 van de vorige eeuw was de flexibel in te richten ruimte het summum van een goede leefomgeving. Stichting Goed Wonen schetste de kaders voor het interieur van de wederopbouw dat licht, lucht en ruimte moest uitstralen. Dat betekende grote raampartijen, meubels van nieuwe materialen zoals plaat- of draadstaal, slanke poten onder tafel of bank en het gebruik van wandsystemen voor efficiënt gebruik van de ruimte. Veel mensen kennen het houten wandmeubilair van Pastoe of de draadstalen hangkasten van Tomado. Maar minstens zo aangeprezen door Goed Wonen werd het modulaire systeem van het Amsterdamse bedrijf Pilastro. Onder het motto: ‘Genoeglijke wandrekken met 1001 mogelijkheden’ werd voor het door Tjerk Reijenga ontworpen systeem flink veel reclame gemaakt. Zijn lichte en modulaire ontwerpen pasten helemaal in die tijd.
Naar eigen inzicht combineren
In 1955 ontwierp de jonge, relatief onbekende Tjerk Reijenga het modulaire systeem Pilastro Combinaire 1001. Het systeem bestond uit een set gestandaardiseerde elementen die je naar eigen inzicht kon combineren. Industriële strips dienden voor de bevestiging aan de muur, waar door middel van zwarte haken de metalen planken in konden worden gehangen. De planken werden in verschillende lengtes uitgevoerd, maar altijd in de kleuren wit, zwart, grijs, rood, blauw en geel.
Naast planken kon een kastje, lamp, tijdschriftenrek of bureau aan het systeem worden toegevoegd. Door het bureau onderdeel te maken van het wandmeubel, maakte je efficiënt gebruik van de ruimte en creëerde je lucht in de kamer. Op deze manier is ook het wandsysteem in de Museumwoning ingericht. In het boek Ik Kan Wonen wordt deze manier ook verkozen boven het los geplaatste bureau: ‘het apart geplaatste bureau neemt meer ruimte in dan wanneer dit opgenomen wordt in een eventueel te maken boekenstellage of betimmering’ (Johan Niegeman, p 106). Bijzonder aan dit Pilastrobureau is de eenvoud van het ontwerp met twee lades. Het bureau is op te hangen op iedere gewenste hoogte, maar de leveranciers gaven een advieshoogte van 77 cm aan.
Kleurrijk en industrieel
Pilastro was een Amsterdams bedrijf dat het Goed Wonen keurmerk droeg. Het systeem werd verkocht bij De Bijenkorf, in de eigen showroom van Pilastro aan de Prinsengracht in Amsterdam en in de Goed Wonen winkels. Ontwerper Tjerk Reijenga werd het meest bekend door zijn minimalistische ontwerpen in de jaren 50 en 60 voor Pilastro, waar hij samenwerkte met andere beroemde ontwerpers uit die tijd zoals Coen de Vries, Friso Kramer en Dirk van Sliedregt.
Steeds terugkerend in zijn werk is de fascinatie voor industriële materialen zoals metaal(draad), waarmee hij constructies maakte vanuit een minimalistische insteek met kleurrijke invulling. Hoewel Reijenga in die tijd veel slimme en iconische systemen ontwierp, waaronder kapstokken en de Pilastro wandsystemen, is hij nooit echt beroemd geworden. In de museumwoning neemt het door hem ontworpen wandmeubel een prominente plek in, zodat dit type wandrek en het gedachtegoed van Pilastro en Reijenga bewaard blijven voor de toekomst.
Schenking
Het Pilastro wandmeubel in de woning was bij de opening van de woning in 2012 bijna geheel compleet, enkel de originele metalen muurstrips ontbraken. Het wandmeubel is destijds gemonteerd met – ook oude – strips van een ander wandsysteem. Dat die vervangen moesten worden, stond als een paal boven water en al een tijd op de prioriteitenlijst van het museum. Dankzij een bijzondere schenking aan het einde van 2019 werd dit mogelijk. De schenker doneerde een compleet en origineel Pilastro systeem inclusief de strips, alles in uitstekende staat, dat recent in zijn geheel in de woning is gemonteerd. Daardoor is het wandmeubel nu in hernieuwde staat te bezichtigen en kan het flexwerken anno 1950 weer geheel in originele vorm worden ervaren.
Object schenken?
De Museumwoning is mede ingericht met meubels en gebruiksvoorwerpen die aan het Van Eesteren Museum zijn geschonken door betrokken buurtbewoners en geïnteresseerden. Ook worden er regelmatig geschonken stukken tentoongesteld in het museum. Heb jij een mooi meubelstuk of object uit de jaren 50 dat je graag aan het museum wilt schenken? Laat het ons dan weten.