2025: The Sacred Life of Plants

Elk jaar staat het Van Eesteren Museum in het teken van een jaarthema. Het jaarthema van 2025 is The Sacred Life of Plants! In navolging van de Baskische filosoof Michael Marder, die planten beschouwt als wezens met hun eigen vorm van subjectiviteit, richt het Van Eesteren Museum zich een jaar lang op planten, bomen en het landschap.
Met dit jaarthema wil het museum een originele bijdrage leveren aan het actuele vraagstuk over klimaatverandering en een nieuw licht schijnen op stadsdeel Nieuw-West. Het groenste stadsdeel van Amsterdam wordt nog altijd geassocieerd met steen en beton, en dat terwijl inclusie van natuur én de originele landschappelijke structuur belangrijke dragers van het oorspronkelijke plan voor Nieuw-West waren.
De titel van het jaarthema is een verwijzing naar Stevie Wonder’s album Journey Through The Secret Life of Plants (1979).
Speciaal voor het jaarthema 'The Sacred Life of Plants' schreef Saskia de Wit de longread Confectie en eigenheid: De confectieborders van Mien Ruys als bouwstenen voor gewortelde tuinen. Scroll naar beneden en lees alles over de confectieborders van Mien Ruys.
%202.jpg)



Confectie en eigenheid
De confectieborders van Mien Ruys als bouwstenen voor gewortelde tuinen
Mien Ruys (1904-1999) was een pionier van de moderne tuinarchitectuur. Ze was politiek en sociaal bevlogen, en een voorvechtster van interdisciplinaire samenwerking; ze werkte samen met architecten en stedenbouwkundigen, en streefde ernaar dat het landschapsontwerp integraal kon bijdragen aan stedenbouwkundige plannen. Een groot deel van haar oeuvre speelt zich af in en rondom sociale woningbouw en is nog steeds te zien in Amsterdam Nieuw-West. Werkzaam in een tijd van vernieuwing en wederopbouw stond haar creatieve geest garant voor veel innovaties in het tuinontwerp, zoals de uitvinding van grindtegels, toepassing van afgedankte spoorwegbielzen - waarmee ze vooropliep in het nadenken over hergebruik - en confectieborders.
Dankzij deze confectieborders – gestandaardiseerd, eenvoudig, goedkoop, en toegankelijk voor iedereen - kon het democratisch ideaal waar de Westelijke Tuinsteden op zijn gestoeld, worden doorgetrokken naar de particuliere tuin. Maar tuinen zijn geen massaproduct. Tuinen zijn specifiek, markeren een unieke plek, een middel om uitdrukking te geven aan de relatie tussen ons, de plek waar we ons bevinden en de wereld. Hoe verhouden deze confectieborders zich tot tuinen als uitdrukking van de specifieke plek?
Groene netwerken in de Westelijke Tuinsteden
De plannen voor de Westelijke Tuinsteden waren gericht op gemeenschapsvorming; het ging over wonen, maar ook over ontplooiing, ontspanning, educatie, ontmoeting en spelen. Het ideaal was het scheppen van een tijdloze democratische architectuur die bijdroeg, zoals Van Eesteren dit benoemde ‘aan een gezondere en gelukkigere omgeving voor mensen’. (1933) Groen speelde hierbij een belangrijke rol: voor het eerst werd het idee van een volwaardige woonomgeving gekoppeld aan het structureren en inrichten van de open groene ruimte, waarmee het veranderde van een voorrecht van weinigen in een vanzelfsprekendheid voor iedereen. ‘De moderne stadsbewoner werd in de jaren dertig geacht een actieve en recreatieve relatie aan te gaan met de natuur. Uitbreidingswijken moesten brede straten en pleinen krijgen met veel beplanting in de vorm van straatbomen, parken en plantsoenen. […] Net als het hiërarchische verkeerssysteem vertakt het groen zich vanuit de polders, sportterreinen en natuurgebieden via de parken, parkstroken en plantsoenen tot de hoven en tuinen’ om de mens in contact te brengen ‘met ontspanning en de natuur’. ‘Er werden supervisors aangesteld – de Wageningse hoogleraar J.T.P. Bijhouwer voor Slotermeer en Mien Ruys voor Slotervaart. Zij werkten aan uiteenlopende kwesties: de keuze van beplanting, de mate van openheid en continuïteit, de afstemming met architectuur en bebouwingstypen, de overgang van privé naar openbaar [privétuin, gemeenschappelijk hof, openbaar groen] en de gewenste soberheid in ontwerpmiddelen die aansloot bij de stedenbouwkundige ideologie van het Nieuwe Bouwen. (Van den Berg 2016, p. 11)
De groene wederopbouwopgave
Waar in de decennia voor de oorlog de belangrijkste doelgroep voor tuinarchitecten nog de individuele, welgestelde opdrachtgever met zijn villatuin was, verschoof de nadruk naar de publieke opgave; de belangrijkste taak van de tuinarchitect lag in de verwezenlijking van een modern (woon)landschap. ‘Alle aandacht ging uit naar de volkswoningbouw en zelfs deze was ondergeschikt aan de industrialisatie en landbouwvernieuwingen.’ (Kamphuis 2007, p. 68) Binnen de enorme wederopbouwopgave – de nieuwbouw van omvangrijke stadsdelen en -wijken – ging alle aandacht uit naar de gemeenschappelijke tuin. ‘Hier konden de buurtbewoners elkaar ontmoeten en zou hun gemeenschapszin tot volle ontplooiing komen.’ Ook in Nieuw-West lag de nadruk op de openbare binnenterreinen en goed toegankelijke parken. Het groen in de Westelijke Tuinsteden is ontworpen als doorlopend groen vanaf de woning naar de grote schaal van het landschap. De meeste woningen in de Westelijke Tuinsteden liggen aan een gemeenschappelijke binnentuin, of een groen hof.
Frankendael: ontwerpen met stempels
Een iconisch voorbeeld van hoe Mien Ruys inhoud gaf aan de nieuwe opgave van groene ruimtes in sociale woningbouw kan gevonden worden in het ontwerp voor de collectieve binnentuinen in de wijk Frankendael in de Watergraafsmeer (1933). (afb. 1) Onder leiding van de afdeling Stadsontwikkeling werkten ontwerpers van verschillende disciplines samen om gezamenlijke idealen te bereiken: het bevorderen van sociale samenhang door een samenhangend ontwerp van huis en buitenruimte.
De bewoners konden elkaar ontmoeten in de groene hoven en daar gezamenlijke activiteiten ondernemen. De ‘stempels’ of sjablonen gaven een vaste en logische samenhang met achtertuinen aan de noordzijde en voordeuren aan de zuidzijde, een speelplek in de meest beschutte hoek en een rustig bankje voor ouderen aan de overgelegen korte zijde, zodat ieder zijn eigen domein had. De tuin werd naar de straat begrensd door een brede haag. Enkele bomen, losjes verspreid in het gras en regelmatige heesterblokken in de hoeken. Directeur van Stadsontwikkeling van Eesteren had een duidelijke opvatting over de inrichting van de binnentuinen, en was van mening dat alle binnentuinen identiek moesten worden. ‘Gelijkheid was een van de speerpunten van het socialisme: individuele vormgeving zou onderlinge wedijver maar stimuleren.’ (Den Dulk 2017, p. 133).
Maar hoewel Mien Ruys goed kon werken met de logica van een stempel, ging ze in tegen van Eesteren door te staan op het maken van verschillende beplantingen, vanuit de overtuiging dat variatie herkenbaarheid zou vergroten en daarmee juist de sociale samenhang versterken. ‘Het is hier vooral de beplanting die ieder blok een eigen karakter kan geven. In de ene tuin komen meer bomen in groepen bijeen, in de ander zetten we een enkele alleenstaande boom. Het ene blok bloeit in geel, oranje en blauw, het andere in roze, karmijn en paars.’ (Mien Ruys, ‘Groenvoorziening in de woonwijk.’ Lezing voor Volkshuisvesting en stedebouw, Den Bosch 1952, geciteerd in Den Dulk 2017, p. 133). Binnen de gelijkvormigheid van de stempels was de variatie in beplantingsplannen groot, waardoor de karakters van de tuinen variëren van tuinachtig tot plantsoenachtig.

Tuinen in de wederopbouwperiode
Primair was de sociale taak in de stedelijke groenvoorziening en de landschapsverzorging, en het particuliere tuinontwerp verdween naar de achtergrond. ‘Hoewel uiteindelijk steeds meer mensen een eigen tuin bij hun huis kregen, werd die tegelijkertijd ook alsmaar kleiner.’ (Kamphuis 2007, p. 68) In een artikel over beplanting verzuchtte F.J. Hooftman: ‘Zal in de moderne stad het eigen tuintje van de stadsbewoner geheel verdwijnen en zal de gehele aanplant voor en achter de behuizing geheel gemeenschappelijk door de gemeente worden uitgevoerd?’ (1947, p. 102) In de plannen voor de uitbreidingswijken ging alle aandacht uit naar het openbaar groen, met open tuinen die voor iedereen toegankelijk waren als de ultieme uitdrukking van het democratisch ideaal. In de plantekeningen van het AUP zijn nergens privétuinen te zien.
In werkelijkheid werden er echter grote aantallen eengezinswoningen met voor- en achtertuinen gerealiseerd in de naoorlogse wijken. (afb. 2) In de idealen van licht, lucht en ruimte speelde de privétuin nog steeds een rol, als plek waar licht en frisse lucht aanwezig was, maar wel binnen de kaders van het gezinsleven. Zo moest de tuin de man des huizes er van weerhouden aan het eind van de werkdag naar de kroeg te gaan, en hoefden de kinderen niet rond te hangen op straat. Aansluitend op een lange traditie werd de tuin onverminderd gezien als het groene tegengif tegen stress en ziekte, en vooral nu, om in de oprukkende verstelijking een tegenwicht te bieden tegen chaos, stress en drukte. Volgens Mien Ruys kon zelfs door ‘de kleinste tuin een beter begrip ontstaan voor de plantenwereld en kan hieruit een band groeien tussen de stedeling en de natuur, waardoor hij gelukkiger kan leven, ook in onze grote steden.’ (Ruys 1961, p. 7)

Deze nieuwe tuinen waren niet langer het domein van tuin- en landschapsarchitecten, immers de nieuwe tuinbezitters konden zich geen ontwerper of tuinman veroorloven. ‘Afgezien van de standaarduitrusting met een platje, gazon met waslijn en een tegelpad van de achterdeur naar het schuurtje werd de inrichting overgelaten aan de bewoners zelf.’ (Kamphuis 2007, p. 69) Men wilde wel een tuin, maar hoe moest hij worden ingericht en onderhouden? Een handjevol tuinarchitecten besteedde aandacht aan deze vraag. Zo pleitte Hans Warnau in zijn serie artikelen in het tijdschrift Goed Wonen voor tuinen op een zo eenvoudig mogelijke wijze, afgestemd op ieders eigen gebruikseisen. ‘Bedenk wat u wilt zien en wat u wilt doen in de tuin. Zoek daar de geschikte plaats voor op. Denk in de tweede plaats pas aan het bepalen van de vorm van wat u gaat maken.’ (Warnau 1958, geciteerd in Kamphuis 2007, p.70) ‘De vooroorlogse, arbeidsintensieve siertuin werd afgezworen ten gunste van een tuin die vooral de ontspanning van de bewoners moest dienen, hun persoonlijke welbevinden en het contact met “de natuur” – in een gecomprimeerde vorm. […] De naoorlogse tuin diende praktisch te zijn en toegesneden op de specifieke behoeften van de eigenaar.’ (Kamphuis 2007, p. 74) De volgeplante kijktuin, met gevuldbloemige, kakelbonte cultuurvariëteiten die elk voor zich de aandacht opeisten, werd vervangen door beplanting in wisselwerking met ruimtes voor gebruik, en beplantingsplannen werden gekenmerkt door goed onderscheiden plantgroepen in heldere, ruimtelijke composities.
Dit was in lijn met het modernistische gedachtengoed in de landschapsarchitectuur. Waar voorheen tuinen, parken, en openbare ruimtes werden ontworpen met een nadruk op assen, symmetrie en ornamentiek, vond er, in navolging van de ontwikkelingen in de architectuur, een transformatie plaats naar het modernisme. Schoonheid werd gekoppeld aan ruimte en gebruik, in plaats van aan symboliek en betekenis.
Onze Eigen Tuin
Een initiatief dat veel effect genereerde was de oprichting in 1955 van het tijdschrift Onze Eigen Tuin, door Mien Ruys samen met haar man en uitgever Theo Moussault. (afb. 3) Hierin werden ideeën voor eenvoudige tuinen gepresenteerd, zelfs voor de kleinste tuintjes, die weinig onderhoud nodig hadden en met aantrekkelijke beplanting. Belangrijk was dat de beplanting niet de hoofdzaak vormde en alle ruimte in beslag nam, maar onderdeel was van de buitenruimte waar gebruik voorop stond: waar geleefd en gespeeld werd, maar waar ook de was kon worden opgehangen. ‘Als enige probeerde ze daarmee ook de modernistische idealen toepasbaar te maken binnen de tuinarchitectuur: het ontwikkelen van goede en betaalbare tuinontwerpen en -materialen voor alle lagen van de bevolking, zoals ook goede en betaalbare volkswoningbouw werd gerealiseerd door systeembouw en standaardisatie.’ (Kamphuis 2007, p.72) De artikelen in Onze Eigen Tuin hadden in de jaren ’50 en ’60 grote invloed op de inrichting van particuliere tuinen. Binnen enkele jaren bereikte het tijdschrift een oplage van 100.000 exemplaren!
Het opvoedkundige en idealistische karakter van Onze Eigen Tuin paste in de tijdsgeest. Goed Wonen was zeven jaar eerder opgericht, waar bewoners van nieuwe stadswijken voorbeelden kregen aangereikt hoe men op een praktische, esthetische en hygiënische manier zijn huis en tuin kon inrichten, met als achterliggende gedachte: ‘Smaak is een kwestie van opvoeding’. Met multifunctionele en strakke meubelen in een strakke indeling en nieuwe hygiënische materialen zouden de bewoners het maximale uit hun woning en daarmee uit zichzelf kunnen halen.

Confectieborders
Al die artikelen speelden een belangrijke rol om tuinontwerp toegankelijk te maken voor de leek en om voor al die kleine tuintjes zonder ontwerper een ‘goede’ tuin te maken. Maar terwijl ieder met gezond verstand kon bepalen wat waar in de tuin een goede plek zou kunnen krijgen, vergt het ontwerpen van een border vakkennis. Elke ligging en elke omstandigheid vraagt om andere soortenkeuze en combinaties. Zo kwam het idee van ‘prefab-borders’ op bij Mien Ruys: een serie ontwerpjes voor standaardborders voor een specifieke situatie. ‘Op die manier kon de tuinier met een smallere beurs, die niet zo snel een tuinarchitect in de arm zou nemen, toch een border maken die voor de omstandigheden in zijn tuin geschikt was.’ (Den Dulk 2017, p. 188)
De borders hadden ‘een vastomlijnde receptuur van robuuste en betrouwbare plantensoorten in vaste, voorgeschreven combinaties voor duidelijk omschreven specifieke condities.’ (Kamphuis 2007, p. 80) Ze waren evenwichtig van opbouw met betrekking tot kleur, bloem- en bladvorm, bloeiopvolging en hoogte, en samengesteld uit sterke planten die weinig verzorging nodig hadden, niet woekerden en ook voor en na de bloei aantrekkelijk waren. Een groot aantal van deze borders werd door Mien Ruys in haar proeftuinen getest. (afb. 4) ‘Sommige waren op zichzelf staande, los te gebruiken plantgroepen, bij andere ging het om zorgvuldig op elkaar afgestemde beplantingsmodules die tot een maximale standaardisatie leidden. De standaard- of confectieborder was geen maatwerk maar goede confectie.’ (Den Dulk 2017, p. 188)

Het idee van confectieborders stond niet op zichzelf, maar bracht twee verschillende eigentijdse ontwikkelingen bij elkaar: de maatschappelijke, technische ontwikkeling van seriematige productie, en het botanische denken in plantengemeenschappen in plaats van individuele soorten. De naam confectieborders legde letterlijk een link ‘met de kledingindustrie, die door massaproductie en seriematig ontwerp betaalbare en goede kleding op de markt bracht.’ (Kamphuis, 80). Deze standaardisatie in kleding en gebruiksvoorwerpen werd ook doorgetrokken naar de bouwindustrie. Door de nieuwe, industriële systeembouw konden gebouwen snel worden geproduceerd. ‘Herhaling is een eigenschap van de moderne productiewijze’, zei Van Eesteren. Mien Ruys werkte nauw samen met de modernistische architecten van ‘de 8 en Opbouw’ die de mogelijkheden van gestandaardiseerd bouwen onderzochten, en ze besloot hun voorbeeld te volgen. Daarnaast begonnen botanici, plantenkwekers en tuinontwerpers anders naar planten te kijken: ‘in navolging van de botanische aandacht voor plantengemeenschappen ontstond binnen de horticultuur het idee van de “sierplantengemeenschappen.” Vergelijkbaar met een natuurlijke plantengemeenschap – soorten die gezamenlijk in eenzelfde milieu gedijen – werd nagedacht over uitgebalanceerde soortencombinaties van sierplanten. In toenemende mate werd de beplantingskeuze bepaald door de specifieke condities binnen een tuin, zoals de grondsoort, standplaats en ligging.’ (Kamphuis, p. 80)
De confectieborders waren voor een vaste prijs te koop bij Moerheim in Dedemsvaart, de kwekerij van haar vader Bonne Ruys. Toen hij in 1888 de kwekerij begon, was het werken met vaste planten nog vrij nieuw en de kwekerij speelde daarmee een belangrijke rol in de ontwikkeling van de Nederlandse tuinarchitectuur. Ook produceerde hij zijn eigen vaste plantencatalogus, eveneens een voor Nederland nieuw fenomeen. In 1916 werd de kwekerij uitgebreid met een afdeling tuinarchitectuur ‘die het publiek voorlicht bij het kiezen en samenstellen van beplantingen voor tuinen en parken’, (Moerheim catalogus 1916). Toen Mien de confectieborders introduceerde was de catalogus het middel voor de verspreiding. Men hoefde slechts de wensen en de omstandigheden op te geven en de planten werden in kratten geleverd, inclusief beplantingsplan en instructies voor het onderhoud. (afb. 5)
De confectieborders werden eveneens gepresenteerd in Onze Eigen Tuin, als modules die naar eigen smaak konden worden gecombineerd. Zo kon een complete tuinbeplanting worden opgebouwd met behulp van vasteplantenmodules van 2x1,5 meter, rotsplantenmodules van 1x1,5 meter, en heestermodules van 3x2 meter, aangevuld met vulheestermodules, haagmodules en gevelbegroeiingsmodules van klimplanten zoals klimroos of vuurdoorn. Mien Ruys schreef hierover: ‘Met behulp van de bijgaande tuinplattegronden kan iedereen zijn eigen tuin maken of veranderen. De bloemenmozaïeken maken dat u zelfs zonder vakkennis te bezitten kunt spelen met kleuren en vormen. Zoals een kind vreugde beleefd aan het spelen met Meccano, zo kunnen wij nu spelen met deze blokjes en strookjes, die uiteindelijk elk jaar opnieuw een levend, kleurig bloemenmozaïek vormen in onze eigen tuin.’ (Ruys 1955, p. 4-5)

De tuin als specifieke plek
De voor iedereen toegankelijke, kant-en-klare confectieborders breidden het democratisch ideaal van een goede woning voor iedereen uit naar het domein van de tuin. Maar met het argument dat Mien Ruys gebruikte voor haar ontwerp van de collectieve tuinen in Frankendael, dat verschil nodig is om de herkenbaarheid te vergroten, raakte ze aan een eigenschap van tuinen waar confectieborders niet in kunnen voorzien. Tuinen zijn een middel om uitdrukking te geven aan de specifieke plek en aan onze relatie daartoe. Ze zijn ‘de referentiepunten en markeringen die we maken in een hedendaags landschap waar we geen controle over hebben.’ (Desvigne en Dalnoky 1995, p. 96) ‘Als referentiepunt in het landschap kan een tuin een locatie markeren, specifiek en uniek, al was het maar alleen voor de tuinbezitter. In het beste geval is een tuin een interpretatie of transformatie van de locatie, die het bestaande (stedelijke) landschap uitdaagt om zijn verborgen kwaliteiten prijs te geven, het landschap leesbaar en ervaarbaar maakt, en er een nieuwe uitdrukking aan geeft. De vorm van de tuin – de ruimtelijkheid, de materialiteit - is de drager die een plek ervaarbaar kan maken: de tuin als bemiddeling tussen mens en landschap.’ (De Wit 2023, p. 25)
Ongeacht het moment waarin we leven of de geografische, technologische en sociale situatie, zullen mensen altijd plekken nodig hebben waar ze zich mee kunnen identificeren omdat dit wezenlijk is voor wat en wie we zijn als mensen (Casey 1996, Malpas 1999). Om een existentieel houvast te krijgen moet we ons kunnen oriënteren, weten waar we zijn. Ruimtelijke verschillen en kwaliteiten zoals vorm, kleur, temperatuur of textuur helpen om een mentaal beeld te maken van de omgeving. Ook moeten we ons kunnen identificeren met de omgeving, om te ervaren hoe we op een bepaalde plek zijn. Zo kunnen we onze ervaringen relateren aan wat we weten en ons herinneren. De menselijke identiteit veronderstelt de identiteit, de eigenheid, van een plek. Identificatie is de basis voor het gevoel van de mens erbij te horen. (Norberg-Schulz, 18-23)
Edward Relph beschreef de relatie die we kunnen hebben met specifieke plekken als de ‘intieme en specifieke basis voor hoe ieder van ons zich verbindt met de wereld, en hoe de wereld zich met ons verbindt.’ (2008, preface to reprint). Hij benoemt de sterkste ervaring van de plek als een diepe, onbewuste onderdompeling in de plek, de ervaring die de meeste mensen kennen wanneer ze zich thuis voelen in hun eigen gemeenschap. Het tegenovergestelde is een gevoel van vreemdheid en vervreemding, zoals vaak gevoeld wordt door nieuwkomers of door mensen die terugkeren nadat ze weg zijn geweest van hun geboorteplek, om zich ontworteld te voelen omdat de plek niet meer is wat het was toen ze hem eerder kenden.
Een locatie wordt als plek waargenomen wanneer aan drie voorwaarden wordt voldaan: de ruimte onderscheidt zich van zijn omgeving, de plek is zichtbaar geworteld in zijn specifieke locatie, en er is een band door persoonlijke verhalen en herinneringen. Als een specifiek ‘binnen’ in een generiek ‘buiten’ kan een gedefinieerde plek een schuilplaats worden die een ideale wereld vertegenwoordigt, verwijderd in tijd en ruimte, beschermd tegen de alledaagse realiteit. Als iemand zich binnen een plek voelt, is hij of zij hier in plaats van daar, veilig in plaats van bedreigd, beschut in plaats van blootgesteld, op zijn of haar gemak in plaats van gestrest. (De Wit 2018, p. 41)
Tuinieren: van generieke bouwstenen naar specifieke tuin
Om de tuin te ervaren als plek gaat dus zowel om onze waarneming ervan, als onze interactie ermee. ‘Ervaringen ontstaan niet vanuit je luie stoel. Wandelen in een wild natuurlandschap vergt aandacht, waardoor de dagelijkse gedachten, plannen, verplichtingen en zorgen naar de achtergrond verdwijnen en elk gevoel van tijd verdwijnt. Tuinieren, of het observeren van bijen of wiegende grashalmen, vergen eenzelfde vorm van ongeconcentreerde aandacht.’ (De Wit 2023, p. 25) Met al die nieuwe tuinen in de wederopbouwperiode was ook het zelf tuinieren een nieuwe ontwikkeling, gestimuleerd door de introductie van het tuincentrum en allerlei nieuwe producten om het de klussende tuinier makkelijk te maken, van gereedschappen tot kunstmest.
De activiteit van tuinieren vindt zijn neerslag in de geleidelijke verandering die elke tuin ondergaat, ja, die een onvermijdelijke, inherente eigenschap is van tuinen. Een tuin ‘kan alleen bestaan bij de gratie van menselijke zorg, toewijding en aandacht. Een tuin is niet alleen een ruimtelijke constructie, een verblijfsplek en natuurbeeld, maar evengoed de productie daarvan; de aanleg tot verandering die planten nu eenmaal eigen is, maakt dat een tuin alleen kan bestaan door cultivering: het anticiperen en reageren op natuurlijke processen. Een tuin is een actieve wisselwerking tussen de tuinier, de grond en de planten.’ (De Wit 2023, p. 23-24) De dynamiek van natuurlijke systemen maakt dat een tuin nooit af is, en zich altijd nog zal ontwikkelen na het moment van aanleg, met op verschillende momenten een eigen beeld, ruimtelijkheid en ecologische waarde, als gevolg van processen in de tijd als groei en verval. Tuinieren is een reactie op de veranderlijkheid van het materiaal en daarmee de veranderlijkheid van de ruimte die het tot een plek maakt.
Omdat planten levende organismen zijn, kunnen de evenwichtigheid en stabiliteit die de confectieborders suggereerden, niet anders zijn dan tijdelijk. Zelfs met het stabiele sortiment dat Mien Ruys gebruikte zouden in de loop van de tijd veranderingen plaatsvinden. Het uitkiezen, aanschaffen en aanplanten van de confectieborder was slechts het begin. Een groter wordende boom ging steeds meer schaduw werpen zodat uiteindelijk een zonminnende soort het niet meer redde en vervangen moest worden door iets anders. Eén van de groepen zou uitdijen, en een ander krimpen, zodat de verhoudingen veranderden. Impulsaankopen uit het tuincentrum en cadeau gekregen planten kregen een plek krijgen in de bestaande borders en rennende kinderen sneden hoeken af zodat deze uiteindelijk maar helemaal werden vervangen door gras.
Tuinieren genereert fysieke veranderingen in de tuin, maar misschien nog wel betekenisvoller is dat, als een herhaalde activiteit van zorg en aandacht, tuinieren de kenmerken heeft van een ritueel. Rituelen creëren volgens Catherine Bell een orde, ze verklaren de oorsprong en de aard van die orde, en geven vorm aan de menselijke behoefte om die orde in de wereld om hen heen te ervaren. (Bell, 1997) De herhaalde activiteit van het tuinieren en het zichtbare effect daarvan verbindt de tuinier - bewust of onbewust - meer en meer met de plek.
Conclusie
Hoewel in de theorievorming en communicatie over de alle aandacht uitging naar het collectieve en openbaar groen als middel om contact te maken met natuur en gemeenschap, bleef de privétuin een onmisbaar element hierin. Hier kon de bewoner beschut zijn, op zijn of haar gemak, hier kon gespeeld en getuinierd worden. Confectieborders maakten het voor de onervaren tuinier mogelijk om vorm te geven aan deze tuinen. Maar daarmee zijn het nog geen tuinen: plekken die geworteld zijn in hun locatie. Gezien de aard van planten als levende, transformerende en stervende organismen, zijn de confectieborders een momentopname, als een fundament om het proces van groei en cultivering in gang te zetten die van de tuin uiteindelijk een plek kan maken. Het spelen, samenkomen en tuineren in de tuin, is wat de transformatie veroorzaakt van generieke, kant-en-klare borders in een gewortelde, specifieke en persoonlijke plek.
Literatuur
Bell, Catherine (1997). Ritual; Perspectives and Dimensions. Oxford University Press.
Berg, Nadine van den (red.) (2016). Westelijke Tuinsteden. Toonbeeld van de wederopbouw. Rijksdienst voor het cultureel Erfgoed.
Casey, Edward (1996). The Fate of Place. University of California Press.
Den Dulk, Leo (2017) Mien Ruys Tuinarchitect 1904-1999. De complete biografie. Uitgeverij de HEF.
Desvigne, Michel en Dalnoky, Christine (1995). ‘Michel Desvigne and Christine Dalnoky.’ In: Vandermarliere, K. (red). The Landscape: Four International Landscape Designers. De Singel.
Hooftman, F.J. (1947). ‘De moderne stadsbeplanting’ in De Boomkwekerij 1 1946-1947, 102.
Kamphuis, Mariëtte (2007). ‘De tuin is dood, leve de tuin’. In: Steenhuis, M. & Hooimeijer, F. (red.) Maakbaar landschap; Nederlandse landschapsarchitectuur 1945-1970. NAi uitgevers, p. 68-88.
Malpas, Jeff (1999) Place and Experience: A Philosophical Topography. Cambridge University Press.
Norberg, Schulz, Christian (1980). Genius Loci: Towards a Phenomenology of Architecture. Academy Editions.
Relph, Edward (2008). Place and Placelessness. Pion.
Ruys, Mien (1955). ‘Een nieuwe gedachte: bloemmozaïeken,’ in Onze Eigen Tuin (1), p. 3.
Ruys, Mien (1961). ‘In ons land zijn 10.000-den kleine tuintjes en wat doen we daar nu mee?’ in Onze Eigen Tuin (1), p. 6-8.
Wit, Saskia de (2018). Hidden Landscapes. The metropolitan garden as a multi-sensory expression of place. Architectura & Natura.
Wit, Saskia de (2023). ‘Waarom wij tuinen hebben,’ in Forum No. 7. De tuin, p. 22-25.




